|
|||
versie: 13 oktober 2017 - behorend bij Levensdelicten 1893
't Was echter niet naar aanleiding dezer moorden, dat ik hem als rechtsgeleerde ter zijde stond. Met hoeveel ijver en zorgen, met hoeveel nauwgezetheid de dienaren der wet in verschillende oorden en streken ook hebben gezocht, nooit hebben zij de lijken kunnen vinden der ongelukkigen, welke hij volgens algemeen gevoelen zou gedood hebben. Bij zijn hardnekkig ontkennen, bij het gemis van getuigen, die hem de moorden hadden zien begaan, of die ook maar eenige inlichtingen of aanwijzingen konden verstrekken, ontbrak derhalve zelfs het bewijs van het werkelijk dood-zijn van bedoelde vrouwen. Het algemeen gerucht, de openbare meening mocht hem dan ook al als den moordenaar aanwijzen, zonder eenig zakelijk bewijs kon hij echter niet wegens moord naar de openbare terechtzitting verwezen worden. 't Was dan ook voor een geheel ander misdrijf, dat hij vervolgd werd en waarvoor ik hem zou verdedigen; hij had namelijk den vader zijner aanstaande vrouw opgelicht voor eene som van enkele honderden guldens, en dit was wèl bewezen². Nooit zal ik het oogenblik vergeten van zijn binnentreden in het spreekkamertje, waar ik hem wachtte; nooit heb ik zulke oogen gezien; de pupillen bijkans zoo bleek als het wit der oogen, 't was of ik voor mij zag een blinde, die mij aanstaarde met flauwe, matte, kleurlooze oogappels. Buitendien de geheele persoonlijkheid eene vreemde, ongewone verschijning op deze plaats, in dit vertrek. Een tengere man, van middelbare lengte, met regelmatig besneden gelaat, zonder leven, zonder uitdrukking; onder de dunne, rechtgelijnde neus een klein, blond kneveltje, de punten omhoog; de hals nauw ingesloten door een hoog stijfstaand boord, waaronder een rood dasje; een grijs-bruine demisaison over de zwarte, gekleede jas, eng, strak om het lichaam; lage rijgschoenen, blinkend gepoetst; in de hand den hoogen zijden hoed, keurig glad gestreken met de vier glimstralen, als pas uit den winkel, de eerste en ook de eenige maal, dat ik dit hoofddeksel in het huis van bewaring heb gezien in de handen van een gevangene. Bij hem geen zweem van verlegen, van beschaamd zich voelen. Eerst een gemoedelijk, vertrouwelijk hoofdknikken als groet en dan, met een kleinen glimlach om de dunne lippen, steekt hij mij de fijngevormde hand toe. "Dag m'neer Urlebrik," vangt hij aan met hooge piepstem, "ik ben blij, dat u me wilt verdedigen, ik heb veel van u gehoord en ook van u gelezen," terwijl hij, zonder m'n vragen af te wachten, plaats neemt op den stoel tegenover mij",aperpo, hebt u soms ook bij geval negerhet bij u ?" "Negerhet, wat is dat ?' Dit alles, het werk van hoogstens enkele seconden, zoo onverwacht, zoo snel, dat ik, vergetend den vereischten ernst, vergetend mijn plicht, slechts ziende dat dwaze, in mij opnemend slechts dat drastisch komische, uitbarst in hartelijk lachen. Ik had terstond moeten opstaan, aan de bel "Zie zoo, m'neer Urlebrik," terwijl hij z'n mond volstopt met 'n halve sigaar, "nou ben ik tot
uwe orders, nou kunt u me uithooren." "Wat bedoel je daarmee?" "Ja, dat zou u niet weten, laat naar je kijken, m'neer Urlebrik; u weet net even goed als iedereen, dat ze mij voor den moordenaar houë van die twee vrouwen; en daar zit em de kneep, daarvoor motte ze me hebbe en daarvoor mot de rechtercommissaris me elken dag peste met z'n stomme vragen." Het lag niet op mijn weg dit onderwerp met hem te bespreken, doch nu hij het zelf ter sprake had gebracht, en gedreven door een misschien niet geoorloofde, niettemin toch begrijpelijke nieuwsgierigheid, voeg ik hem toe: "als je meent, dat dit werkelijk het geval is, vertel dan aan den rechtercommissaris waar ze zijn." "Maar hoe wil ik hem dat vertellen, hoe kan ik dat weten, als ze van mij weggeloopen zijn?" Het zou ten eenenmale vergeefs geweest zijn; als de Jong eenmaal iets gezegd had, dan hield hij vol; hij zwichtte voor geen bewijzen. [De houding van De Jong bij het vooronderzoek] "Ik ben 's morgens met haar gaan wandelen in de omstreken van Bussum," beweerde hij; "opeens is zij weg, ik weet niet waar na toe; eerst heb ik 'n heelen tijd op haar gewacht, toen heb ik ze overal gaan zoeken, zonder ze te kunnen vinden en toenben ik maar naar het station geloopen en ben met den trein van Bussum naar Amsterdam gegaan." halen; er bestaat geen trein, welke om 4.3 uit Bussum vertrekt. Er worden bij de bevoegde autoriteiten inlichtingen ingewonnen of er werkelijk een vergissing in het boekje heeft kunnen plaats hebben; er wordt den stationschef van Bussum gevraagd of op dien bewusten dag de trein om 4.3 was vertrokken, en op beide vragen volgde een ontkennend antwoord. Bij een volgend verhoor wordt hem natuurlijk weer het verkeerde zijner opgave onder het oog gebracht. "'t Was met den trein van 4.3," bleef hij volhouden, en toen de rechter-commissaris weer den spoorweggids ter hand wilde nemen: "ja, komt u me nou maar niet meer met dat boekje aan; 't was toch met den trein van 4.3." Een ander geval nog sterker, nog sprekender, deed zich voor bij het onderzoek naar het verblijf der eerst verdwenen vrouw. "Dan zijn de boeken fout," beweerde hij; "ik ben dien dag met mijn aanstaande van Arnhem naar Keulen gevaren op de boot," en van dit eenmaal ingenomen standpunt was hij niet af te brengen. Dat was nu eenmaal z'n systeem van verdediging, 'n dwaas, waanzinnig stelsel, maar het maakte elk degelijk onderzoek onmogelijk. Overtuigd dat hij, zelfs al bewees ik hem dat hij nooit in alle door hem genoemde landen en streken had kunnen zijn, mij niettemin zou antwoorden: "ik ben er toch geweest," heb ik geen enkele poging gewaagd om hem het onzinnige zijner beweringen te doen inzien. Weer hervattend de aanklacht, in welke ik op mij had genomen hem ter zijde te staan, vraag
ik: "dus je ontkent mijnheer Helmers te hebben opgelicht?" Een oogenblik staar ik hem aan, verwonderd, verbaasd. Is dat eenvoudig een belachelijk, schetterend pochen, is het waanzinnige grootspraak of is het ernst; meent hij werkelijk wat hij zegt? Die vent, die plebejer, was een fatsoenlijke burgerman, de houder van een klein, doch gunstig bekend hotel. Hoewel in de samenleving een zeer bescheiden positie innemend, stond hij veel hooger op de maatschappelijke ladder, oneindig veel hooger dan mijn cliënt. [Levensschets van Hendrik de Jong] Deze was een jongen uit Weespercarspel. In stede van ter schole te gaan, moesten de jeugdige Hendrik en z'n broertjes bedelen op den weg om niet van honger om te komen; slechts vier maanden heeft hij dan ook gedurende z'n geheele leven onderwijs genoten. Ouder, grooter, kwam hij als knechtje op een boerderij, van waar hij echter spoedig wegliep; toen
leidde hij een zwervend leven, nu eens in deze stad, dan weer in eene andere, telkens bij verschillende patroons, overal slechts kort verblijvend, zelf wegloopend of weggejaagd en alle bazen waren eenstemmig in hun afkeurend oordeel over den luien, ongezeggelijken, Later nam hij dienst bij het O. I. Leger, waarbij hij het niet verder heeft gebracht dan tot trompetter. Na het einde van zijn diensttijd keerde hij terug in het moederland; ook toen weer heeft hij op verschillende wijzen getracht z'n brood te verdienen; hij heeft gewerkt
als knecht op een boerenhoeve, hij heeft huizen geverfd in dienst van een schilder, hij is verpleger
geweest in het krankzinnigengesticht te Meerenberg; nergens echter was zijn verblijf van langen duur.
Door tal van leugens wist hij dezen te bewegen haar penningen hem af te geven of toe te vertrouwen. Aan deze vertelde hij, dat hij was Doctor in de natuur- en scheikunde en plaatste hij bij de aan haar gerichte brieven steeds onder zijne handteekening Dr. N. & Sch., aan gene maakte hij diets, dat hij was gewezen officier van de marine en toonde haar photografieën in z'n uniform; met haar wandelend, groette hij op vriendschappelijke wijze bekende personen, vooral officieren in uniform. Weer anderen deelde hij mede, dat hij was grootgrondbezitter, eigenaar van uitgestrekte landerijen of ook wel van tal van villa's aan den Scheveningschen weg; ook sprak hij met innige teederheid en oprecht dankbare herinnering van een paar schatrijke tantes, die hem haar geheele vermogen hadden nagelaten, en ten bewijze der waarheid zijner woorden toonde hij een afschrift van het testament. Tal van vrouwen, die prat gingen op de door haar behaalde overwinning, die trotsch waren op de liefde van dezen rijken, voornamen man. Zonder aarzeling stelden zij hem 't geld ter hand, dat hij bij het toevallig vergeten van zijn portefeuille noodig had om zijn reisbiljet te betalen naar de eene of andere plaats in Duitschland, waar hij "voor zaken" moest zijn; meer dan het noodige reisgeld had hij niet noodig, want hij had "daar" rijke menschen, bij wie hij kon logeeren; ook het moeten voldoen der verschotten aan den notaris, die de erfenis der rijke tantes voor hem in orde bracht, moest dikwijls als voorwendsel dienst doen om geld ter leen te vragen. Weigerden zij eindelijk nog langer aan z'n geldafpersingen gehoor te geven, of had hij haar van alles beroofd, dan verdween hij plotseling, of ook wel de vrouwen verdwenen op onverklaarbare wijze. Ik heb mij verbaasd over de onnoozele lichtgelovigheid dier vrouwen; maar ten eenenmale onbegrijpelijk is mij altijd geweest de bekrompenheid, de botte, doffe stompzinnigheid der mannen, die ook geloof sloegen aan deze als het ware tastbare, duidelijk zichtbare, valsche voorspiegelingen, die vertrouwen schonken aan z'n leugens.
Zoo ook Helmers. Ter verklaring van mijn gevoelen, veroorloof ik mij den niet-rechtsgeleerden lezer een korte opheldering te geven. Het gold hier "het iemand bewegen tot de afgifte van eenig goed (geld) door een samenweefsel van verdichtsels om zich zelven te bevoordeelen.De juridische vraag, die zich telkens bij soortlijkegevallen voordoet, is: hoe, van welken aard moet zijn dit samenweefsel van verdichtsels? De geschiedenis van dit artikel geeft hierop ten antwoord, dat deze verdichtsels, deze leugens, door onderling verband zoo listig aaneengekoppeld en tot onderlingen steun gebezigd zijn, dat zij een mensch van gewone, verstandelijke ontwikkeling kunnen bedriegen. Wanneer bijv. iemand beweert te zijn de Prins van Oranje, de zoon onzer Koningin, of diens lasthebber, en met tal van leugens een ander beweegt hem geld of kostbare voorwerpen ter hand te stellen, bezield met het oogmerk om zich dezen toe te eigenen, dan is hij niet strafbaar, omdat elk normaal ontwikkeld mensch moet weten, dat er geen Prins van Oranje bestaat, dat onze Koningin geen zoon heeft. Ik zal niet beweren, dat het onware, het leugenachtige der verhalen van mijn cliënt, waarvan Helmers het slachtoffer werd, zoo helder, zoo doorzichtig en duidelijk waren, als dit door mij aangehaald voorbeeld, maar bizonder groot was het onderscheid toch niet. Hij had o. a. z'n aanstaanden schoonvader verteld, dat hij twee mooie villa's in eigendom bezat, gelegen aan den Scheveningschen weg, villa "Casa Cara" en villa "Bellevue", welke hij had verhuurd aan baron A en graaf B. Hij had juist van den graaf een brief ontvangen, waarbij deze hem verzocht de vervallen huurpenningen te komen halen en dan tevens bij hem te blijven koffie drinken. De Jong noodigt Helmers en diens dochter uit om met hem mede te gaan; hij zou hen dan aan den graaf voorstellen; ze zouden tevens de villa kunnen zien, die hij na het vervallen van den huur zelf met z'n vrouw dacht te betrekken; de graaf zou hen ongetwijfeld ook wel vragen om koffie te drinken; ze waren zulke dikke vrienden samen. Op den bepaalden dag begeeft zich het drietal naar het station. Op verzoek van de Jong neemt en betaalt Helmers drie retourbiljetten 2de klasse naar den Haag. De Jong was welwillend genoeg om voor deze argumenten te zwichten. Als de trein in zicht is, moet hij zich om begrijpelijke redenen even verwijderen; zijn wegblijven duurtzoo lang, dat bij z'n terugkomst de trein reeds vertrokken is. Hé, dat was jammer, dat speet hem verschrikkelijk; nu was het te laat om bij zijn vriend, den graaf, te gaan koffie drinken; ze zouden het nu maar uitstellen tot een volgenden keer; het geld van de
plaatsbiljetten zou hij wel teruggeven, zoodra de huur door den graaf was betaald. [De zitting]
Ik ben overtuigd, dat iedere lezer, na het zien van dit schrijven, de gegrondheid van mijn vraag aan den getuige Helmers zal begrijpen. Terstond na het strenge vonnis der Rechtbank, verzocht, of liever gaf de Jong mij bevel, hooger beroep voor hem aan te teekenen. Ofschoon ook bij het Gerechtshof mijn argumenten voor de vrijspraak van mijn cliënt geen ingang konden vinden, toonde zich dit rechtscollege toch ietwat clementer; het veroordeelde hem tot een gevangenisstraf van drie jaren. Nauwelijks uit de gevangenis ontslagen, werd hij te Arnhem gevangen genomen en ook thans weer beschuldigd van oplichting. Zijn verdediger was gelukkiger dan ik geweest was; de Rechtbank te Arnhem sprak hem vrij. Eenige maanden later trachtte men hem in België gevangen te nemen, wegens een op een vrouw gepleegden moord, en ditmaal had de justitie wel het corpus delicti — het lijk der vermoorde — in handen, maar de moordenaar was op onbegrijpelijke wijze verdwenen, zonder ook slechts het geringste spoor achter te laten. Bij verstek is hij ter dood veroordeeld. Hier te lande had men de Jong, maar niet de lijken zijner slachtoffers; in België had men het lijk der vermoorde, maar niet den moordenaar. "Waanzin en genie grenzen aan elkander"
Menigmaal heb ik mij de vraag gesteld : zou de Jong, begaafd met al deze bijzondere eigenschappen, bij degelijke opvoeding, bij verstandige leiding, niet een geheel ander ander wezen hebben kunnen zijn dan thans?
Bronnen en noten. ² Mr. Lamberts Hurrelbrinck vergiste zich hier: het bedrag bedroeg fl. 100,- . Rechtbank en Hof achtten in 1894 bewezen dat Hendrik de Jong zijn aanstaande schooonvader, Hendrik Kramer, voor dit bedrag had opgelicht.
|
|||