|
||
versie: 03-05-2017 - naar inhoudsopgave | CCT | www.waarheidsvinding.com
DE ZAAK VAN DER LEI
De zaak We schrijven 5 december 1991. Hoofdrolspelers in dit drama zijn Leendert en Lisa van der Lei. Een jong echtpaar, van wie de vrouw vijf maanden zwanger was. Lisa had als meisjesnaam Ehalt, de achternaam van haar adoptieouders. Zij kwam oorspronkelijk uit Canada en was een dochter van een aan alcohol verslaafde indiaanse. Haar echte vader kende ze niet. Leendert werkte in een sociale werkplaats. Die middag hoefde hij, omdat het Sinterklaas was, maar tot drie uur te werken. Toen hij om vier uur nog niet thuis was, belde Lisa naar het werk en kreeg te horen dat hij nog wat moest afmaken, maar snel zou thuiskomen. Zij zouden die avond bij haar stiefouders op bezoek gaan om Sinterklaas te vieren. Toen Leendert en Lisa niet kwamen opdagen, belden de stiefouders hen, maar de telefoon werd niet opgenomen. Zij vonden het wel vreemd, maar ondernamen geen actie. De volgende dag werden de stiefouders gebeld door een verontruste baas, want Leendert was niet op zijn werk verschenen en dat was nog nooit eerder gebeurd. De politie werd gebeld en die ging naar het adres van het echtpaar in de wijk Paddepoel te Groningen. Daar deden zij een verschrikkelijke ontdekking. Het echtpaar lag naast elkaar voorover op hun buik op bed, dood. Opvallend was dat beiden blote voeten hadden en bij hun enkels, polsen en hals waren striemen te zien. Er kwam direct een technisch rechercheur ter plaatse. Jaren later, tijdens ons onderzoek, legde hij uit dat hij destijds zwaar overspannen was en dat hij niet begreep hoe hij destijds tot de conclusie was gekomen dat dit een geval van zelfmoord was. In die zin dat de man de vrouw eerst had vermoord en daarna zelfmoord had gepleegd. Aangezien het woord van een technisch rechercheur in de beginfase van een onderzoek het enige houvast is, ging men niet uit van een misdrijf en werd er geen diepgaand technisch en tactisch onderzoek gestart. Pas de volgende dag, na de sectie, was duidelijk dat er een misdrijf had plaatsgevonden. Toen waren er al veel sporen vernield. Zowel door het vervoer van de stoffelijke overschotten als door de aanwezigheid van diverse politiemensen en familieleden in het pand. Wel werd duidelijk dat beide slachtoffers aan de polsen en enkels vastgebonden waren geweest met touw. Lisa was overleden door manuele strangulatie, verwurging met de handen. En Leendert was zowel met handen als met een touw gewurgd. Op de grond in de woonkamer lag de enveloppe waarmee de pinpas naar hen was gestuurd. Kennelijk had de moordenaar de pas eruit gehaald, want die werd niet in huis aangetroffen. Ook bleek dat beiden nog nooit gebruik van de pas hadden gemaakt.
Bovendien bleek Omer de middag na de moord naar de kapper te zijn geweest om zijn uiterlijk door middel van een andere haardracht te veranderen. Zijn verleden sprak ook niet voor hem. Toen hij nog in Turkije woonde, was een ziek kind van hem, dat hij naar het ziekenhuis moest brengen, op onverklaarbare wijze in zijn auto overleden. In de periode dat Omer bij Leenderts zus woonde, was haar zoon overleden. Men nam eerst aan dat het kind was gestikt in een epileptische aanval. De zus werd hierover, tijdens het onderzoek naar de moord op Leendert en Lisa, nader aan de tand gevoeld en verklaarde toen dat ze het zo vreemd vond dat er een kussen in het bed van haar zoon lag. Want zij legde er nooit een kussen in, omdat dit bij epileptische kinderen tot verstikking kan leiden. Zij was de avond daarvoor nog bij haar zoon geweest en toen had er geen kussen gelegen. Toen haar dochter verklaarde dat Omer de avond tevoren bij haar op de slaapkamer was geweest en een kussen van haar bed had gehaald, was het voor het team duidelijk dat Omer ook verantwoordelijk was voor de dood van de zoon van Leenderts zus. De officier van justitie beslist anders De officier van justitie Henk van Voorst besliste anders. Nadat hij als verdachte was aangehouden, bleef Omer ontkennen iets met het misdrijf te maken te hebben. De officier vond dat er te weinig bewijs was en besloot de zaak niet te vervolgen. De teamleden waren zo kwaad over deze beslissing dat ze niet meer met de officier wilden praten. Tijdens de evaluatie wilden ze graag hun ongenoegen over zijn beslissing aan hem kenbaar maken. Vervolgens werd er door de leiding van de Divisie ingegrepen en voorafgaand aan de evaluatie werd bepaald wie er welke vragen mocht stellen en dat ze op de antwoorden van de officier niet mochten reageren. De beslissing van de officier en het ingrijpen van de leiding werd door de teamleden niet in dank afgenomen. Alle oud-teamleden waarmee wij spraken, begonnen er uit zichzelf over. Ze vonden het nog steeds schandalig dat deze man niet was vervolgd en waren er nog steeds boos over hoe de evaluatie was 'geregeld'. Bij het Cold Case Team is het gebruik, dat wanneer een oud onderzoek wordt opgepakt, er eerst door de technisch rechercheur een inventarisatie wordt gemaakt van welke sporen al zijn onderzocht en wat de resultaten daarvan zijn, welke sporen via nieuwe technieken opnieuw kunnen worden onderzocht en welke nog niet zijn onderzocht. Er bleken in deze zaak veel sporen niet te zijn onderzocht, met name goederen die tijdens een huiszoeking bij de verdachte Omer A. in beslag genomen waren, zoals een aantal touwen. Omdat touw een rol had gespeeld in het misdrijf, werd besloten om deze touwen op DNA te laten onderzoeken. Aangezien er in 1991 nog geen DNA-onderzoek werd gedaan, bood dit nu een kans om de verdachte alsnog bij het misdrijf te brengen. Daarnaast vroegen we het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) een onderzoek in te stellen naar de doodsoorzaak van het zoontje, dat in 1990 onder verdachte omstandigheden was overleden. Daan Botter, een forensisch arts van het NFI, zag aanvankelijk weinig mogelijkheden, omdat het zonder lijk heel moeilijk zou zijn iets over de doodsoorzaak te zeggen. En aangezien er destijds geen sectie had plaatsgevonden, moest hij het doen met de verklaringen van de huis- en schouwarts, de getuigen en de ter plaatse gekomen politiemensen. Maar Botter zou zijn best doen. Een paar maanden later kregen wij via hem een rapport van een hoogleraar kindergeneeskunde aan de Erasmus Universiteit, een epilepsiespecialist. Hij had de medische rapporten over de epilepsie van het kind opgevraagd en de verklaringen uit 1990 nauwkeurig gelezen. De conclusie liet aan duidelijkheid niets te wensen over. Het slachtoffer liep, ondanks zijn epilepsie, geen groter risico dan elk willekeurig ander kind om 's nachts in zijn slaap te overlijden. De hoogleraar kindergeneeskunde vermeldde ook dat, gezien de verklaringen van de getuigen, aangenomen moest worden dat het overlijden van de jongen door een derde was veroorzaakt. Hij was dus vermoord. Het DNA-onderzoek Op 23 juni 2003 stuurden wij de te onderzoeken touwen naar het NFI. Omdat er bij het vastbinden van beide slachtoffers en het verwurgen van het mannelijk slachtoffer touw was gebruikt en omdat er bij een verwurging veel kracht moet worden gebruikt, bestond de mogelijkheid dat er epitheelcellen, huidschilfers, op het touw waren achtergebleven. Van die cellen zou het DNA kunnen worden bepaald. Eind oktober kregen wij van Richard Eikelenboom, die toen nog bij het NFI werkte, te horen dat hij op het touw partiële DNA-sporen had aangetroffen. En daarin had hij een mengprofiel ontdekt dat, naar zijn stellige overtuiging, bestond uit DNA van de verdachte en DNA van het vrouwelijk slachtoffer. Daarnaast had hij een spoor gevonden dat heel goed van het mannelijk slachtoffer kon zijn, maar dat spoor was niet goed genoeg om er zekere uitspraken over te doen. Eikelenboom maakte daarbij een bijzondere opmerking. Hij zei te verwachten dat de rapporteur, DNA-deskundige Ate Kloosterman, de sporen niet zou goedkeuren en er daarom geen melding van zou maken in zijn rapport. Dus, ook al had Eikelenboom partiële DNA-profielen gevonden, in het eindrapport zouden we daar mogelijk niets over lezen. Begin december 2003 kregen wij een telefoontje van mr. Emmy van der Bijl, een officier van justitie die bij het NFI werkt. Zij vertelde dat in het onderzoek Van der Lei het er erg goed uitzag, maar dat voor alle zekerheid het materiaal naar Leiden werd gestuurd, omdat men daar meer kon dan bij het NFI. Op 26 juni 2004, een jaar na inzending van het materiaal, ontvingen wij van het NFI twee rapporten, namelijk één van het FLDO en één van het NFI. In het rapport van het FLDO werd melding gemaakt van de vondst van een DNA-mengprofiel. In het rapport stond dat er meerdere mogelijkheden waren hoe dit mengprofiel was samengesteld, maar de twee meest waarschijnlijke waren: een mengprofiel van de verdachte en het vrouwelijk slachtoffer, een mengprofiel van de verdachte en een onbekende man, zijnde geen familie van het vrouwelijk slachtoffer. De eerste mogelijkheid werd honderdachtenveertig keer waarschijnlijker geacht dan de tweede. Een eenvoudige rekensom leert dat tussen deze twee mogelijkheden de kans 99,3 procent is dat het van de verdachte en het vrouwelijk slachtoffer is en 0,7 procent kans dat het de tweede mogelijkheid is. Omdat er nog meer mogelijkheden waren, bepaalden wij de kans dat het van de verdachte en het vrouwelijk slachtoffer was op minstens achtennegentig procent. Het FLDO-rapport vermeldde dat er ook een aan een Y-chromosomaal DNA-profiel was aangetroffen en dat dit van het mannelijk slachtoffer kon zijn. Dit type DNA is gebonden aan het chromosoom dat bepaalt dat je een man bent en wordt via de mannelijke lijn erfelijk doorgegeven. Daardoor is het niet uniek: alle mannen die dezelfde 'stamvader' hebben, en dit geldt voor alle generaties door de eeuwen heen, hebben dit DNA. In het rapport van het NFI, ondertekend door Kloosterman, stond dat het onderzoek bij het NFI geen resultaat had opgeleverd. Nader uitleg gevraagd Uit onvrede met deze gang van zaken besloot het Cold Case Team Eikelenboom uit te nodigen om ons uit te leggen hoe het kon dat hij ons meldde iets te hebben gevonden, hetgeen door een universitair instituut werd bevestigd, en dat Kloosterman ons berichtte dat het NFI niets had gevonden. Eikelenboom gaf in juli 2004 bij ons de lezing die hij al jaren gaf aan allerlei vertegenwoordigers van de politie, het Openbaar Ministerie (OM) en de rechterlijke macht. Hij begon met uit te leggen dat men in de praktijk meestal te maken heeft met DNA dat is beschadigd door vochtige omstandigheden, zonlicht of bacteriën of dat langere tijd bloot heeft gestaan aan water en/of lucht. Deze omstandigheden maken dat de kwaliteit slechter is dan wanneer je het in een laboratoriumsituatie afneemt. Gelukkig zijn er meerdere technieken om met dit materiaal te kunnen werken. Doordat niet alle DNA-kenmerken in de sporen aanwezig zijn, is de zekerheid minder groot dan bij een volledig DNA-profiel. Het probleem ontstaat doordat Kloosterman liever geen complexe DNA-mengprofielen rapporteert omdat je hierover lastige vragen kunt krijgen bij de rechter. Onder het mom van wetenschappelijke normen worden deze DNA-profielen vervolgens door hem afgekeurd. De Schiedammer parkmoord als voorbeeld Eikelenboom gebruikte in zijn lezing een groot aantal zaken om uit te leggen welke consequenties dit in de praktijk kan hebben. Het meest in het oog springende voorbeeld was de Schiedammer parkmoord. Voor deze moord in 2000 op de tienjarige Nienke is Cees Borsboom in 2001 door het Hof veroordeeld tot achttien jaar gevangenisstraf en tbs met dwangverpleging. Eikelenboom vertelde zelf het DNA-onderzoek in deze zaak gedaan te hebben en dat hij op zeven plaatsen, naast DNA van de slachtoffers, ook DNA van een onbekende persoon had aangetroffen, dit was echter niet van Cees Borsboom. Ook hier betrof het complexe partiële DNA-mengprofielen, waardoor de uitslag van de testen niet altijd hetzelfde was. In het ene spoor miste een aantal merkers, in een ander spoor misten andere merkers. Ondanks het feit dat het DNA-materiaal onvolledig was, stelde Eikelenboom dat het van één en dezelfde persoon afkomstig kon zijn. Omdat vijf van deze sporen op plaatsen zaten, drie op de veter waarmee het meisje was gewurgd, één op haar blote schouder en één op haar blote buik, waar alleen de dader ze zou hebben kunnen achtergelaten, waren dit vrijwel zeker dadersporen. Omdat de politie en het OM de zaak toch wilden voorbrengen bij de rechter, had het NFI besloten de officier van justitie in deze zaak uit te nodigen om haar op de hoogte te stellen van hun bevindingen, namelijk dat Borsboom niet de dader kon zijn. Het OM besloot desondanks de zaak door te zetten. Daarna had Kloosterman een rapport geschreven volgens zijn normen, waardoor de vijf 'dadersporen' om zogenaamd wetenschappelijke redenen niet werden vermeld, maar wel de sporen op de laars en de nagel van het meisje. In de rechtszaal werd door Kloosterman verklaard dat deze twee sporen niet per sé dadersporen hoefden te zijn, omdat ze ook van iemand op school, een vriendje of vriendinnetje konden zijn. Daardoor vond de rechter het niet vreemd dat er geen sporen van Cees waren gevonden. Toen de zaak in hoger beroep voorkwam, herhaalde deze cyclus zich. Het NFI nodigde de advocaat-generaal (AG) uit en meldde haar de twijfels over de vraag of men wel de goede verdachte had. En opnieuw werd tijdens de behandeling van de zaak voor het Hof, noch door de advocaat-generaal noch door het NFI, iets over de twijfel over de sporen gezegd. Later las ik in officieuze notulen dat de officier, mevrouw Edelhauser, had gevraagd om de resultaten van het DNA-onderzoek dusdanig te presenteren dat de verdediging er niet mee aan de haal kon gaan. Naar mijn mening is de kern van het bedrog dat er werd vermeld dat er slechts op twee plaatsen bruikbare sporen waren gevonden, terwijl dit er zeven waren. Vervolgens werd gerapporteerd dat het DNA van Cees B. niet in deze twee sporen werd aangetroffen, dat dit niet vreemd was omdat deze sporen er ook door een ander, die niet bij het misdrijf was betrokken, konden zijn aangebracht. Er werd niet expliciet gezegd dat het DNA van Cees niet in de vijf andere sporen was aangetroffen en dat dit hem uitsloot als dader. Ook werd niet vermeld dat al het aangetroffen DNA van één persoon afkomstig kon zijn en dat dit naar alle waarschijnlijkheid een daderspoor was. Er was, naar mijn normen, door medewerkers van het NFI en het OM valsheid in geschrifte en meineed voor een rechtbank en gerechtshof gepleegd. Tijdens de lezing van Eikelenboom ontstond bij ons als toehoorders eerst opwinding en daarna woede. Dit druiste in tegen de beginselen van de rechtspraak Nog weken daarna spraken Dick en ik er met iedereen over met wie wij in contact kwamen. Vanuit de leiding van de Divisie waren Buffinga en Ten Have bij de lezing aanwezig. Het leek hen onverschillig te laten wat er in de zaak van de Schiedammer parkmoord was gebeurd. Wat nu te doen? Wel waren we het erover eens dat we op korte termijn met een zware delegatie naar het NFI moesten gaan om met Kloosterman over de zaak Van der Lei te praten. Nadat alle stofwolken waren opgetrokken, bleken Buffinga en ik de enigen te zijn die met Kloosterman in discussie zouden gaan. Wij werden in oktober door Kloosterman ontvangen en ik legde hem het probleem uit dat wij in de Van der Lei-zaak hadden. Hij vond onze kansberekening ten aanzien van het mengprofiel van de verdachte en het vrouwelijk slachtoffer niet wetenschappelijk. Wat er niet wetenschappelijk aan was, legde hij niet uit. Hij achtte het niet vreemd dat het FLDO iets anders had aangetroffen dan het NFI. Ik heb hem toen uitgelegd dat onze officier van justitie geen zaken voor laat komen die niet door NFI-onderzoek worden ondersteund. Ik vroeg Kloosterman of hij de conclusies van het FLDO kon onderschrijven. Dat kon hij niet want hij vond dat het door het FLDO gevonden mengprofiel als bewijsmiddel lang niet zo sterk was als het Y-chromosomale DNA. Vervolgens kwam er een imponerende stoet van medewerkers langs, onder wie de directeur van de afdeling Biologie, kennelijk om ons duidelijk te maken dat ze ons uiterst serieus namen. Verbluft sprak ik over de gang van zaken met Buffinga en vond dat we dit niet over onze kant konden laten gaan. Die reageerde echter met: 'Ik heb al eens een brief over DNA naar de korpschef geschreven, dat doe ik niet weer.' Wij wisten dat de zaak Van der Lei niet zou worden voorgebracht omdat het NFI met een voor ons negatieve uitslag was gekomen. Wat stond ons te doen? Om te checken wat Kloosterman had gezegd, belde ik het FLDO. Ik kreeg de onderzoekster van ons materiaal aan de lijn en ik vertelde haar wat Kloosterman ons had verteld. Zij was het eens met onze kansberekening. En wat Kloosterman mij verteld had over de sterkte van het Y-chromosomale DNA, was volgens haar baarlijke nonsens. Nadat ik had opgemerkt dat Kloosterman dit had gezegd, antwoordde ze: 'Nou dan zijn we het niet eens met Ate'. Ik vroeg nog even door en toen reageerde zij geïrriteerd met: 'Als wij iets op papier zetten, dan staan wij daar wel achter, hoor.' Voor ons was het duidelijk: we hadden van het NFI geen juiste informatie gekregen. Wij hadden vanuit de politieorganisatie niets te verwachten, we moesten zelf de handelwijze van het NFI aan de kaak stellen. Ik stelde voor om dit aan de pers door te spelen. Dick attendeerde mij erop dat dit niet met de Van der Lei-zaak kon, die moest tenslotte nog voorkomen, maar dat we het verhaal van Richard Eikelenboom, en vooral het verhaal over de Schiedammer parkmoord, daar heel goed voor konden gebruiken. Er werd contact gelegd met Lisette Knoop, een medewerkster van Peter R. de Vries, die de Schiedammer parkmoord in haar portefeuille had. Natuurlijk was zij geïnteresseerd en werd er een afspraak gemaakt. Daarnaast maakten wij een afspraak met Bas Haan van Netwerk, waarvan wij wisten dat hij al langer met dit onderwerp bezig was. NFI verandert van mening Toen men er bij de politie achterkwam dat wij hierover met de pers hadden gepraat, waren de rapen gaar. Terwijl Dick en ik eind maart 2005 hierdoor onder vuur lagen, kwam er van het NFI ongevraagd een rapport binnen over de zaak Van der Lei. In dit rapport stond dat dezelfde rapporteur, Kloosterman, nog eens naar het materiaal had gekeken en dat hij nu tot de conclusie kwam dat er sprake was van een mengprofiel waarin het DNA van de verdachte en het vrouwelijk slachtoffer voorkwam. Er was geen nieuw onderzoek gedaan, hij had alleen maar opnieuw naar het materiaal gekeken. Wij waren stomverbaasd toen wij dit hoorden. Op basis van dit rapport werd aan Turkije om opsporing van de woon- en/of verblijfplaats van Omer A. gevraagd. Hij woonde hoogstwaarschijnlijk in Turkije. Eind juni kwam er bericht uit Turkije. Een paar maanden daarvoor waren in een huis in Izmir twee stoffelijke overschotten aangetroffen. Op dat adres stonden Omer A. en zijn twaalfjarige dochter als bewoners ingeschreven. Naast de lijken werd een mobiele telefoon aangetroffen met een simkaart die op naam van Omer stond. In Nederland was bij het NFI nog bloed van Omer A. aanwezig, de lijken werden opgegraven en uit DNA-onderzoek bleek dat het inderdaad om Omer en zijn dochter ging. De uitslag van dit DNA-onderzoek was in augustus 2005 bekend. Toch meende de politie tot 6 december 2005 te moeten wachten voordat ze deze zaak naar buiten bracht, op de dag af veertien jaar nadat de lijken van Leendert en zijn vrouw waren gevonden. Het betreffende persbericht meldde niet dat de lijken in Izmir waren gevonden en dat de tweede dode een dochter van Omer A. was. Naar de reden van deze onvolledige informatie kan men slechts gissen. Moest de werkelijke gang van zaken in Turkije verhuld blijven en werden daarom weinig details vermeld? Of had de dood van de dochter van Omer voorkomen kunnen worden, als het NFI sneller met een positief resultaat was gekomen? © Harrie Timmerman, 2017 1 | 2 | 3 | 4 | 5 | 6 | 7 | 8 | 9 | 10 | 11 | 12 | 13 | 14 | 15 | 16 | index | begrippenlijst | register |
|
||