LEVENSDELICTEN 1893
HOME   
UITGEVERIJ   
UTRECHT 
FONDS   

versie: 13 oktober 2017 - behorend bij Levensdelicten 1893

Het verhaal van de advocaat van Hendrik de Jong

 
L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck.
Links als student, 1876, boven op oudere leeftijd, ca. 1914¹


Mr. L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck. Misdadigerswereld. Valkhoff, Amersfoort, [1907]. 264p. Hoofdstuk VII, blz 200 t/m 225.

Mr. Lamberts Hurrelbrinck (1856-1941) was in 1894 de advocaat van Hendrik de Jong. In Misdadigerswereld geeft hij onder meer een levens- en karakakterschets van Hendrik de Jong.

Hoofdstuk VII is geheel en al aan Hendrik de Jong gewijd. Met facsimilé's van brief van De Jong aan hem uit 1894.


Deze pagina hoort bij Droog - Levensdelicten - De zaak-De Jong





VII.


Een der eigenaardigste typen, voor wien ik het woord heb gevoerd, was ongetwijfeld de beruchte vrouwenmoordenaar Hendrik de Jong.

't Was echter niet naar aanleiding dezer moorden, dat ik hem als rechtsgeleerde ter zijde stond.

Met hoeveel ijver en zorgen, met hoeveel nauwgezetheid de dienaren der wet in verschillende oorden en streken ook hebben gezocht, nooit hebben zij de lijken kunnen vinden der ongelukkigen, welke hij volgens algemeen gevoelen zou gedood hebben.

Bij zijn hardnekkig ontkennen, bij het gemis van getuigen, die hem de moorden hadden zien begaan, of die ook maar eenige inlichtingen of aanwijzingen konden verstrekken, ontbrak derhalve zelfs het bewijs van het werkelijk dood-zijn van bedoelde vrouwen.

Het algemeen gerucht, de openbare meening mocht hem dan ook al als den moordenaar aanwijzen, zonder eenig zakelijk bewijs kon hij echter niet wegens moord naar de openbare terechtzitting verwezen worden.

't Was dan ook voor een geheel ander misdrijf, dat hij vervolgd werd en waarvoor ik hem zou verdedigen; hij had namelijk den vader zijner aanstaande vrouw opgelicht voor eene som van enkele honderden guldens, en dit was wèl bewezen². Nooit zal ik het oogenblik vergeten van zijn binnentreden in het spreekkamertje, waar ik hem wachtte; nooit heb ik zulke oogen gezien; de pupillen bijkans zoo bleek als het wit der oogen, 't was of ik voor mij zag een blinde, die mij aanstaarde met flauwe, matte, kleurlooze oogappels.

Buitendien de geheele persoonlijkheid eene vreemde, ongewone verschijning op deze plaats, in dit vertrek.

Een tengere man, van middelbare lengte, met regelmatig besneden gelaat, zonder leven, zonder uitdrukking; onder de dunne, rechtgelijnde neus een klein, blond kneveltje, de punten omhoog; de hals nauw ingesloten door een hoog stijfstaand boord, waaronder een rood dasje; een grijs-bruine demisaison over de zwarte, gekleede jas, eng, strak om het lichaam; lage rijgschoenen, blinkend gepoetst; in de hand den hoogen zijden hoed, keurig glad gestreken met de vier glimstralen, als pas uit den winkel, de eerste en ook de eenige maal, dat ik dit hoofddeksel in het huis van bewaring heb gezien in de handen van een gevangene.

Bij hem geen zweem van verlegen, van beschaamd zich voelen.

Eerst een gemoedelijk, vertrouwelijk hoofdknikken als groet en dan, met een kleinen glimlach om de dunne lippen, steekt hij mij de fijngevormde hand toe.

"Dag m'neer Urlebrik," vangt hij aan met hooge piepstem, "ik ben blij, dat u me wilt verdedigen, ik heb veel van u gehoord en ook van u gelezen," terwijl hij, zonder m'n vragen af te wachten, plaats neemt op den stoel tegenover mij",aperpo, hebt u soms ook bij geval negerhet bij u ?"

"Negerhet, wat is dat ?'
"Negerhet, kent u dat niet, die fijne pruimtabak?"
"Neen, ik pruim niet, de Jong" — ik heb later vernomen, dat hij bedoelde "negro head."
"'t Spijt mij, zoudt u er mij niet wat van kunnen bezorgen ?"
"Je weet toch zeker wel, dat ik dat niet doen mag."
"Zoudt u me dan niet aan een stukje sigaar kunnen helpen, dat ik maar weer eens goeie tabak proef; ik heb het zoo lang niet gehad."
"'t Mag niet, de Jong."
"Nou goed, dan zeg ik geen woord."
"Je zult in elk geval wel met me "moeten" spreken over je zaak."
"Eerst een stuk sigaar" —en in de flauwe doodsoogen voor het eerst eenig leven; de grijs-witte pupillen rollen rusteloos heen en weer, terwijl de dunne lippen zich samenpersen.

Er is in dien man een onverzettelijke, niet te bedwingen wilskracht; hij zal niet spreken, geen woord zeggen, voor dat ik heb toegegeven aan zijn eischend vragen — toch nog een enkele poging, die ik waag.
"Heb je de dagvaarding gelezen", vraag ik weer na korte poos.

"Eerst een stuk sigaar," snel, kort.
"Nou goed, ik zal je een stuk sigaar geven, maar je zult het hier oppruimen; ik ga niet weg, voordat je het op hebt."
"Da's goed."
Ik haal m'n sigarenkoker uit m'n zak; plots grijpt hij dezen uit m'n handen; hij staat tegelijkertijd op van z'n stoel, en met enkele snelle stappen loopend naar den hoek van het vertrek, neemt hij de enkele sigaren, die de koker bevat, wrijft dezen tusschen de handpalmen in stukken, trekt schielijk de broekspijp omhoog en stopt dan de blaadjes tabak tusschen kous en been.

Dit alles, het werk van hoogstens enkele seconden, zoo onverwacht, zoo snel, dat ik, vergetend den vereischten ernst, vergetend mijn plicht, slechts ziende dat dwaze, in mij opnemend slechts dat drastisch komische, uitbarst in hartelijk lachen. Ik had terstond moeten opstaan, aan de bel
trekken, om vervolgens aan den bewaarder het gebeurde mede te deelen ; 't was echter te laat; ik had gelachen, me voila désarmé.

"Zie zoo, m'neer Urlebrik," terwijl hij z'n mond volstopt met 'n halve sigaar, "nou ben ik tot uwe orders, nou kunt u me uithooren."
"Heb je de dagvaarding gelezen, de Jong ?"
"Ja zeker, al dien nonsens heb ik gelezen, maar daar is niks van aan — ja, ik zal daar zoo'n ploert, zoo'n schooier gaan oplichten voor 'n paar onnoozele honderd pop," en hooger, krakender de piepstem, terwijl z'n vingers grijpen het klein, blond kneveltje, in snel heen en weer bewegen boven den pruimenden mond, "neen hoor, dat zijn maar smoesies, maar weet u, m'neer Urlebrik, waarvoor al die grappenmakerij eigenlijk dient; 't is hun om niks anders te doen als om me hier te houë ; ze motte de Jong hebbe, begrijpt u, van wege die vrouwenbeweging."

"Wat bedoel je daarmee?"

"Ja, dat zou u niet weten, laat naar je kijken, m'neer Urlebrik; u weet net even goed als iedereen, dat ze mij voor den moordenaar houë van die twee vrouwen; en daar zit em de kneep, daarvoor motte ze me hebbe en daarvoor mot de rechtercommissaris me elken dag peste met z'n stomme vragen."

Het lag niet op mijn weg dit onderwerp met hem te bespreken, doch nu hij het zelf ter sprake had gebracht, en gedreven door een misschien niet geoorloofde, niettemin toch begrijpelijke nieuwsgierigheid, voeg ik hem toe: "als je meent, dat dit werkelijk het geval is, vertel dan aan den rechtercommissaris waar ze zijn."

"Maar hoe wil ik hem dat vertellen, hoe kan ik dat weten, als ze van mij weggeloopen zijn?"
"En heb je dan niet het geringste vermoeden, waar ze kunnen zijn ?"
"Neen, misschien wel in een van de vele hótels, waar ik met ze geweest ben."
"Ken je die allemaal nog?"
"Ja, die heb ik opgeschreven;'' en toen heel diep uit z'n jas, waarschijnlijk door een gat in z'n zak of langs de losgetornde voering, haalt hij een papier te voorschijn, waarop hij heeft gekrabbeld alle mogelijke denkbare namen van hótels uit alle landen der vijf werelddeelen, van Turkije, Griekenland, Nieuw-Zeeland, Mexico, Canada, de Vereenigde Staten van Amerika enz. enz. enz.

Ik had hem kunnen zeggen, dat zijn geheele levensgeschiedenis mij bekend was, dat ik wist, dat hij nooit den voet had gezet in deze streken, dat hij derhalve nimmer in een der door hem genoemde hótels had kunnen verblijven.

Het zou ten eenenmale vergeefs geweest zijn; als de Jong eenmaal iets gezegd had, dan hield hij vol; hij zwichtte voor geen bewijzen.

naar boven

[De houding van De Jong bij het vooronderzoek]

Eens werd hem bijv. door den rechter-commissaris gevraagd, waar hij geweest was, wat hij gedaan had den dag der plotselinge verdwijning van zijn tweede echtgenoote.

"Ik ben 's morgens met haar gaan wandelen in de omstreken van Bussum," beweerde hij; "opeens is zij weg, ik weet niet waar na toe; eerst heb ik 'n heelen tijd op haar gewacht, toen heb ik ze overal gaan zoeken, zonder ze te kunnen vinden en toenben ik maar naar het station geloopen en ben met den trein van Bussum naar Amsterdam gegaan."
"Hoe laat?"
"O, dat weet ik precies, met den trein van 4.3."
"Weet je dat zeker ?"
"Ja."
De rechter-commissaris laat een spoorwegboekje

halen; er bestaat geen trein, welke om 4.3 uit Bussum vertrekt.
"Toen wel," verklaart de Jong beslist.
"'t Kan niet, want hier heb ik het toen geldend spoorwegboekje."
"Dan deugt het boekje niet; er was een trein van 4.3."

Er worden bij de bevoegde autoriteiten inlichtingen ingewonnen of er werkelijk een vergissing in het boekje heeft kunnen plaats hebben; er wordt den stationschef van Bussum gevraagd of op dien bewusten dag de trein om 4.3 was vertrokken, en op beide vragen volgde een ontkennend antwoord. Bij een volgend verhoor wordt hem natuurlijk weer het verkeerde zijner opgave onder het oog gebracht.

"'t Was met den trein van 4.3," bleef hij volhouden, en toen de rechter-commissaris weer den spoorweggids ter hand wilde nemen: "ja, komt u me nou maar niet meer met dat boekje aan; 't was toch met den trein van 4.3."

Een ander geval nog sterker, nog sprekender, deed zich voor bij het onderzoek naar het verblijf der eerst verdwenen vrouw.
Volgens zijn voorgeven was hij met haar op zekeren dag vertrokken met een stoomboot uit Arnhem naar Keulen — 't was weer een leugen, en in z'n liegen had hij bepaald déveine. Tengevolge van strenge vorst, door 't vele ijs in den Rijn, was dien dag geen boot uit Arnhem gevaren naar Keulen, zooals de boeken der maatschappij aantoonden.

"Dan zijn de boeken fout," beweerde hij; "ik ben dien dag met mijn aanstaande van Arnhem naar Keulen gevaren op de boot," en van dit eenmaal ingenomen standpunt was hij niet af te brengen. Dat was nu eenmaal z'n systeem van verdediging, 'n dwaas, waanzinnig stelsel, maar het maakte elk degelijk onderzoek onmogelijk.

Overtuigd dat hij, zelfs al bewees ik hem dat hij nooit in alle door hem genoemde landen en streken had kunnen zijn, mij niettemin zou antwoorden: "ik ben er toch geweest," heb ik geen enkele poging gewaagd om hem het onzinnige zijner beweringen te doen inzien.

Weer hervattend de aanklacht, in welke ik op mij had genomen hem ter zijde te staan, vraag ik: "dus je ontkent mijnheer Helmers te hebben opgelicht?"
"Natuurlijk ontken ik dat."
"Maar wat zou hij dan er aan hebben om het te zeggen ?"
"Alleen uit wraak, omdat ik z'n dochter de bons heb gegeven, omdat ik die niet meer wou trouwen, en nou lapt die ploert me dat, die kerel van niks, maar ik zal hem wel krijgen, als ik weer vrij ben — ja, ik, Hendrik de Jong, zal de dochter trouwen van zoo'n vent, van zoo'n plebejer."

Een oogenblik staar ik hem aan, verwonderd, verbaasd. Is dat eenvoudig een belachelijk, schetterend pochen, is het waanzinnige grootspraak of is het ernst; meent hij werkelijk wat hij zegt?

Bij andere verdachten, die niet willen bekennen, die hun onschuld door allerlei leugens willen bewijzen, ontdekt men altijd, hoe listig, hoe sluw ze ook zijn, iets gedwongens, iets onnatuurlijks, iets onwaars in het zich willen dwingen om natuurlijk en waar te schijnen.

Bij de Jong niet, bij hem geen zweem van veinzen, van onnatuur; hij is op dit oogenblik overtuigd van de waarheid van zijn beweren; hij is zich ten volle bewust van z'n waardigheid, van z'n hoogheid.... maar dan is hij ook niet normaal, dan lijdt hij aan hoogmoedswaanzin.

Bij het bestudeeren van het dossier had ik telkenmale die teekenen van verwaanden trots gevonden; ik had ze echter beschouwd als de bluffende woorden van een praalhans; nu niet, nu weet ik, dat hij spreekt in besliste overtuiging bij z'n verontwaardigd uitroepen: "ja, ik, Hendrik de Jong, zal de dochter trouwen van zoo'n vent, van zoo'n plebejer."

Die vent, die plebejer, was een fatsoenlijke burgerman, de houder van een klein, doch gunstig bekend hotel. Hoewel in de samenleving een zeer bescheiden positie innemend, stond hij veel hooger op de maatschappelijke ladder, oneindig veel hooger dan mijn cliënt.

naar boven

[Levensschets van Hendrik de Jong]

Deze was een jongen uit Weespercarspel.
Zijne moeder, eerst weduwe van een pachter, eene kleine boerenhoeve bewonend, was na den dood van haren man hertrouwd met diens knecht.
Uit dit huwelijk is Hendrik de Jong geboren.

De vader was een luiaard en dronkaard; dientengevolge natuurlijk weldra armoede,ellende,nijpendgebrek.

In stede van ter schole te gaan, moesten de jeugdige Hendrik en z'n broertjes bedelen op den weg om niet van honger om te komen; slechts vier maanden heeft hij dan ook gedurende z'n geheele leven onderwijs genoten.

Ouder, grooter, kwam hij als knechtje op een boerderij, van waar hij echter spoedig wegliep; toen leidde hij een zwervend leven, nu eens in deze stad, dan weer in eene andere, telkens bij verschillende patroons, overal slechts kort verblijvend, zelf wegloopend of weggejaagd en alle bazen waren eenstemmig in hun afkeurend oordeel over den luien, ongezeggelijken,
verwaanden knaap.

Later nam hij dienst bij het O. I. Leger, waarbij hij het niet verder heeft gebracht dan tot trompetter. Na het einde van zijn diensttijd keerde hij terug in het moederland; ook toen weer heeft hij op verschillende wijzen getracht z'n brood te verdienen; hij heeft gewerkt als knecht op een boerenhoeve, hij heeft huizen geverfd in dienst van een schilder, hij is verpleger geweest in het krankzinnigengesticht te Meerenberg; nergens echter was zijn verblijf van langen duur.

Niet in staat om op eerlijke wijze in z'n onderhoud te voorzien, maakte hij zich verschillende malen schuldig aan oplichting, enkele keeren geboet meteenige maanden gevangenisstraf. Het waren vooral min of meer gefortuneerde vrouwen, welke hij tot z'n slachtoffers koos.

Door tal van leugens wist hij dezen te bewegen haar penningen hem af te geven of toe te vertrouwen. Aan deze vertelde hij, dat hij was Doctor in de natuur- en scheikunde en plaatste hij bij de aan haar gerichte brieven steeds onder zijne handteekening Dr. N. & Sch., aan gene maakte hij diets, dat hij was gewezen officier van de marine en toonde haar photografieën in z'n uniform; met haar wandelend, groette hij op vriendschappelijke wijze bekende personen, vooral officieren in uniform.

Weer anderen deelde hij mede, dat hij was grootgrondbezitter, eigenaar van uitgestrekte landerijen of ook wel van tal van villa's aan den Scheveningschen weg; ook sprak hij met innige teederheid en oprecht dankbare herinnering van een paar schatrijke tantes, die hem haar geheele vermogen hadden nagelaten, en ten bewijze der waarheid zijner woorden toonde hij een afschrift van het testament.

Tal van vrouwen, die prat gingen op de door haar behaalde overwinning, die trotsch waren op de liefde van dezen rijken, voornamen man. Zonder aarzeling stelden zij hem 't geld ter hand, dat hij bij het toevallig vergeten van zijn portefeuille noodig had om zijn reisbiljet te betalen naar de eene of andere plaats in Duitschland, waar hij "voor zaken" moest zijn; meer dan het noodige reisgeld had hij niet noodig, want hij had "daar" rijke menschen, bij wie hij kon logeeren; ook het moeten voldoen der verschotten aan den notaris, die de erfenis der rijke tantes voor hem in orde bracht, moest dikwijls als voorwendsel dienst doen om geld ter leen te vragen. Weigerden zij eindelijk nog langer aan z'n geldafpersingen gehoor te geven, of had hij haar van alles beroofd, dan verdween hij plotseling, of ook wel de vrouwen verdwenen op onverklaarbare wijze.

Ik heb mij verbaasd over de onnoozele lichtgelovigheid dier vrouwen; maar ten eenenmale onbegrijpelijk is mij altijd geweest de bekrompenheid, de botte, doffe stompzinnigheid der mannen, die ook geloof sloegen aan deze als het ware tastbare, duidelijk zichtbare, valsche voorspiegelingen, die vertrouwen schonken aan z'n leugens.

naar boven



[De aanklacht]

Helmers = Hendrik Kramer, hoteleigenaar te Amsterdam, vader van Margareta Kramer, die in 1892 verleid werd door De Jong - bd.

Zoo ook Helmers.
Zelfs de vervolging dier zaak bevreemdde mij eenigszins.

Ter verklaring van mijn gevoelen, veroorloof ik mij den niet-rechtsgeleerden lezer een korte opheldering te geven.

Het artikel van ons Wetboek van Strafrecht, waartegen mijn cliënt had misdreven, luidt:

"Hij, die met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoor-deelen, hetzij door het aannemen van een valschen naam of van een valsche hoedanigheid, hetzij door listige kunstgrepen, hetzij door een samenweefsel van verdichtsels, iemand beweegt tot de afgifte van eenig goed of tot het aangaan van eene schuld of het te niet doen van eene in-schuld, wordt, als schuldig aan oplichting, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren.

Het gold hier "het iemand bewegen tot de afgifte van eenig goed (geld) door een samenweefsel van verdichtsels om zich zelven te bevoordeelen.De juridische vraag, die zich telkens bij soortlijkegevallen voordoet, is: hoe, van welken aard moet zijn dit samenweefsel van verdichtsels?

De geschiedenis van dit artikel geeft hierop ten antwoord, dat deze verdichtsels, deze leugens, door onderling verband zoo listig aaneengekoppeld en tot onderlingen steun gebezigd zijn, dat zij een mensch van gewone, verstandelijke ontwikkeling kunnen bedriegen.

Wanneer bijv. iemand beweert te zijn de Prins van Oranje, de zoon onzer Koningin, of diens lasthebber, en met tal van leugens een ander beweegt hem geld of kostbare voorwerpen ter hand te stellen, bezield met het oogmerk om zich dezen toe te eigenen, dan is hij niet strafbaar, omdat elk normaal ontwikkeld mensch moet weten, dat er geen Prins van Oranje bestaat, dat onze Koningin geen zoon heeft.

Ik zal niet beweren, dat het onware, het leugenachtige der verhalen van mijn cliënt, waarvan Helmers het slachtoffer werd, zoo helder, zoo doorzichtig en duidelijk waren, als dit door mij aangehaald voorbeeld, maar bizonder groot was het onderscheid toch niet.

Hij had o. a. z'n aanstaanden schoonvader verteld, dat hij twee mooie villa's in eigendom bezat, gelegen aan den Scheveningschen weg, villa "Casa Cara" en villa "Bellevue", welke hij had verhuurd aan baron A en graaf B. Hij had juist van den graaf een brief ontvangen, waarbij deze hem verzocht de vervallen huurpenningen te komen halen en dan tevens bij hem te blijven koffie drinken.

De Jong noodigt Helmers en diens dochter uit om met hem mede te gaan; hij zou hen dan aan den graaf voorstellen; ze zouden tevens de villa kunnen zien, die hij na het vervallen van den huur zelf met z'n vrouw dacht te betrekken; de graaf zou hen ongetwijfeld ook wel vragen om koffie te drinken; ze waren zulke dikke vrienden samen.

Op den bepaalden dag begeeft zich het drietal naar het station.

Op verzoek van de Jong neemt en betaalt Helmers drie retourbiljetten 2de klasse naar den Haag.

Mijn cliënt had hem verzocht 1ste klasse te nemen, hetgeen Helmers echter beslist had geweigerd; hij zou zich doodschamen als een zijner kenissen hem toevallig zou zien; deze zou natuurlijk denken, dat hij den grooten mijnheer wilde uithangen van de centen van zijn aanstaanden schoonzoon; hij zou, om hem niet te affronteeren, 2de klasse gaan, ofschoon hij z'n geheele leven niet anders dan 3de klasse had gereisd.

De Jong was welwillend genoeg om voor deze argumenten te zwichten.

Als de trein in zicht is, moet hij zich om begrijpelijke redenen even verwijderen; zijn wegblijven duurtzoo lang, dat bij z'n terugkomst de trein reeds vertrokken is. Hé, dat was jammer, dat speet hem verschrikkelijk; nu was het te laat om bij zijn vriend, den graaf, te gaan koffie drinken; ze zouden het nu maar uitstellen tot een volgenden keer; het geld van de plaatsbiljetten zou hij wel teruggeven, zoodra de huur door den graaf was betaald.

En Helmers noch zijn dochter begrepen, dat zij bedrogen werden.

Is dit denkbaar bij gewoon ontwikkelde menschen ?

Er is echter nog meer.

Ook aan Helmers had de Jong medegedeeld, dat hij tallooze hectaren mooi bouwland bezat in de omstreken van Diemen, dat z'n bezittingen beheerd werden door notaris Klaassen te Diemerbrug, dat deze ook de nalatenschap zijner beide overleden tantes regelde, dat het geld nu wel spoedig zou loskomen enz. enz. en telkens, telkens met zoodanige voorspiegelingen, wist hij den goedgeloovigen man te bewegen hem grootere of kleinere sommen ter leen te geven.

Zou bij elk denkend wezen toch niet eens de begeerte zijn opgekomen om iets meer stelligs te weten omtrent al die rijkdommen en erfenissen, waarop de Jong altijd pochte, zonder ooit eenig bewijs van hun bestaan te geven?

Zou niet elk gewoon mensch, niet elke vader van een verloofde dochter, te Amsterdam woonachtig, eenmaal den drang in zich gevoeld hebben om eenige inlichtingen te gaan inwinnen omtrent den aanstaanden schoonzoon, omtrent diens schatten, hetzij in het vlak bij gelegen Diemen, hetzij bij den notaris te Diemerbrug?

Hij zou dan vernomen hebben, dat niemand de Jong kende, dat in Diemerbrug zelfs geen notaris Klaassen bestond.

Ook hem had de Jong verteld, dat hij was geweest officier der marine; doch de brieven, welke hij èn aan hem èn aan zijne dochter schreef, waren die van een boerenarbeider, en niettegenstaande dit alles begreep Helmers niet, dat hij het slachtoffer was van een bedrieger; nog altijd ging hij voort met het ter leen geven van geld, als z'n toekomstige schoonzoon
z'n portefeuille met bankbiljetten had vergeten of de notaris of de huurders zijner villa's niet op tijd geld hadden gestuurd.

Had ik niet het recht mij eenigszins te verbazen over deze vervolging; droeg de aanklager hier niet werkelijk de schuld van het geleden verlies; zou hij bij eenig denken, bij het gebruik maken van het verstand van gewoon ontwikkeld mensch, ooit de dupe hebben kunnen worden van dit bedrog, van deze leugens?

Eerst de gevangenneming van de Jong, verdacht twee vrouwen te hebben vermoord, deed Helmers begrijpen, dat hij de speelbal was geweest van een oplichter; toen eerst richtte hij in razende woede z'n schreden naar den officier van justitie, om met veel misbaar "dien schooier, dien gauwdief" aan te klagen, dien gemeenen vrouwenmoordenaar, die het
zeker ook voorzien had op z'n dochter, dat arm schaap.

naar boven

[De zitting]

Nooit heb ik een gedrang gezien, zoo compact, zoo geweldig, in de Reguliersdwarsstraat, vóór dehooge nauwe deur, die toegang geeft tot de publieke tribune, als dien dag, waarop de Jong terecht zou staan.

Uren en uren is de nauwe straat voor het verkeer belemmerd geweest; geen mogelijkheid, noch voor de voetgangers, noch voor wagens, te dringen door dien menschenchaos, door dien warklomp van lichamen, als het ware geplakt tegen den achtergevel van het Gerechtsgebouw.

Het hem ten laste gelegde feit, de oplichting, boezemde niemand eenig belang in, maar ze wilden hem zien, Hendrik de Jong, den beruchten vrouwenmoordenaar; ze wilden hooren z'n stem, ze wilden gadeslaan elk zijner bewegingen.

Ook op de banken in de benedenzaal geen plaats onbezet; dames en heeren, in nieuwsgierige afwachting turend naar de deur, waaruit hij straks zal komen.

Een doodsche stilte, als hij eindelijk binnentreedt; weer de hooge hoed met de blinkende stralen in de hand, de schoenen glimschitterend, de grijze demi-saison los boven de gekleede jas, de punten van den kleinen, blonden knevel koket in de hoogte, en met z'n flauwe zweefoogen nieuwsgierig, zelfbewust kijkend om zich heen.

De vragen van den president naar naam, ouderdom, woonplaats, worden beantwoord met de hooge, krakende piepstem.

Eerst de deskundigen, die gehoord worden omtrent den geestelijken toestand van den beklaagde; zij verklaren hem niet geheel normaal, maar toch volkomen verantwoordelijk voor z'n daden; hij behoort tot de "minderwaardigen", zooals de psychiaters beweren, d. i. tot hen, wier hersenfunctiën wel eenige afwijkingen vertoonen, echter niet van dien aard, dat zij zelven als ontoerekeningsvatbaar voor hun daden moeten worden beschouwd.

Het dossier bevatte een uitgebreid rapport, door deze deskundigen uitgebracht, na nauwkeurig onderzoek, bij langdurige observatie van den patiënt. Over den inhoud van deze stukken mag ik natuurlijk niet uitweiden; die is geheim; ik geef slechts weer hetgeen de heeren psychiaters verklaarden bij de openbare terechtzitting.

Niet alleen belangrijk, maar tevens uiterst vermakelijk was de strijd tusschen den beklaagde en Helmers, zijn slachtoffer. Elk verwijt, elke beschuldiging werd eenvoudig een logen genoemd, en de Jong legde hierbij aan den dag een gevatheid, een sluwheid en list, die werkelijk bewondering afdwongen.

Als Helmers vertelt het gebeurde aan het station, vraagt de Jong heel verwonderd: "maar was het dan mijn schuld, dat de trein juist aankwam, toen ik daar zat?''
"Waarom ben je daarheen gegaan, juist op het laatste oogenblik, precies voor de aankomst van den trein?"
"Dat weet ik niet; ik heb niet op de klok gekeken."
" Z o o . . . en dan die p r a a t j e s over die v i l l a ' s , door je verhuurd aan baron A. en aan graaf B. ?"
"Verhuurd .. . verhuurd, niks van an ; ik heb gezegd, dat ik ze wou huren; daarom heb ik juist Helmers en z'n dochter meegenomen om ze te zien; je moet toch met je aanstaande vrouw het huis gaan zien, waarin je gaat wonen."

Als de getuige verklaart, dat de beschuldigde hem ook heeft verzekerd, dat hij officier der marine is geweest, noemt deze dat een gemeene logen.

"Hoe komt het dan, dat jij je als officier der marine hebt laten photografeeren; ik heb die photografie hier voor mij," zegt de voorzitter.
"O, dat heb ik laten maken na een bal masqué," antwoordt hij zonder eenig bedenken.
"Zoo ! je hebt je ook wel eens uitgegeven voor Doctor in de Natuur- en Scheikunde — was dat ook na een bal masqué ?"
"Neen, mijnheer; ik heb me nooit daarvoor uitgegeven."
"En wat beteekent dan dat Dr. N. & Sch. onder je handteekening?"
"O, dat wil zooveel zeggen als Decoratie- en Natuurschilder; ik ben vroeger bij een schilder in de leer geweest."

De aanwezigen op de publieke tribune barstten uit in luid lachen, spoedig door de veldwachters onderdrukt, maar ook de rechters, ook wij advocaten, hadden moeite onze deftige waardigheid te bewaren; alleen de Jong bleef kalm, ernstig, uiterst verbaasd over die plotselinge vroolijkheid.

Op een oogenblik een hevige, opbruisende woede tegenover mij, zijn verdediger; 't was toen ik den president verzocht, aan den getuige Helmers te vragen of hij na het lezen der door de Jong geschreven brieven niet begrepen had, dat deze onmogelijk konden zijn geschreven door een gewezen officier der marine.

Toen gegriefd in z'n ijdelheid, gekwetst in z'n trots, diep gekrenkt, schreeuwde hij, met de vuist slaande op de bank, dat die brieven heel goed geschreven waren en dat iedere officier zou willen, dat hij het zoo kon en dat, als z'n advokaat daar stond om hem te beleedigen, dat ie dan maar z'n mond moest houden; hij zou zich wel zelf verdedigen; hij kon ook redeneeren, als de beste.

Ik weet niet of hij minder goed dan ik zou geredeneerd hebben, maar ongetwijfeld niet met minder succès.

Niettegenstaande mijn ernstig en overtuigd pogen — ik beweer volstrekt niet "overtuigend" — om aan te toonen, dat Helmers in deze niet had gehandeld als een normaal denkend wezen, werd de Jong veroordeeld tot de hoogste straf, dat is vier jaren gevangenisstraf, zijnde drie jaren als het maximum door de wet bedreigd op het door hem gepleegd misdrijf, buitendien nog verhoogd met een derde, wijl hij was recidivist.

Ter verklaring van den door mij aan den getuige gerichte vraag, die zoo zeer de verbolgenheid van mijn cliënt in het leven riep, geef ik hieronder weer een zijner tallooze aan mij uit het huis van bewaring gerichte brieven.


Facsimilé's van een brief van Hendrik de Jong aan Mr. Lamberts Hurrelbrinck.

Ik ben overtuigd, dat iedere lezer, na het zien van dit schrijven, de gegrondheid van mijn vraag aan den getuige Helmers zal begrijpen.

Terstond na het strenge vonnis der Rechtbank, verzocht, of liever gaf de Jong mij bevel, hooger beroep voor hem aan te teekenen.

Ofschoon ook bij het Gerechtshof mijn argumenten voor de vrijspraak van mijn cliënt geen ingang konden vinden, toonde zich dit rechtscollege toch ietwat clementer; het veroordeelde hem tot een gevangenisstraf van drie jaren.

Nauwelijks uit de gevangenis ontslagen, werd hij te Arnhem gevangen genomen en ook thans weer beschuldigd van oplichting.

Zijn verdediger was gelukkiger dan ik geweest was; de Rechtbank te Arnhem sprak hem vrij.

Eenige maanden later trachtte men hem in België gevangen te nemen, wegens een op een vrouw gepleegden moord, en ditmaal had de justitie wel het corpus delicti — het lijk der vermoorde — in handen, maar de moordenaar was op onbegrijpelijke wijze verdwenen, zonder ook slechts het geringste spoor achter te laten.

Bij verstek is hij ter dood veroordeeld.

Hier te lande had men de Jong, maar niet de lijken zijner slachtoffers; in België had men het lijk der vermoorde, maar niet den moordenaar.
Men heeft nooit meer iets van hem gehoord.

naar boven

"Waanzin en genie grenzen aan elkander"

"Waanzin en genie grenzen aan elkander," heeft Lombroso geschreven.
Deze uitspraak van den grooten Italiaanschen psycholoog is niet bepaald van toepassing op mijn voormaligen cliënt.

Deskundigen hebben verklaard, dat hij niet waanzinnig was, en een genie was hij evenmin.

En toch. . . toch komen die woorden van den beroemden hoogleeraar mij telkens in herinnering, wanneer ik denk aan de Jong.

Geen genie . . . maar in elk geval een buitengewoon wezen.

Zijn brieven waren slecht, maar 't zijn de brieven van iemand, die gedurende z'n geheele leven niet langer dan vier maanden onderwijs heeft genoten.

De Jong sprak tamelijk goed Engelsch en Duitsch, hij verstond Fransch; hij had zich zijn verblijf bij het Indische leger ten nutte gemaakt om deze talen te leeren van de met hem dienende soldaten, herkomstig uit Engeland, België en Duitschland.

Hij verklaarde mij piano te kunnen spelen, zonder evenwel de muzieknoten te kennen; ik heb mij van de waarheid van dit beweren natuurlijk niet kunnen overtuigen, bij gebrek aan zulk een instrument in de spreekkamer van het huis van bewaring.

Wel heb ik mij kunnen overtuigen van z'n bizondere gave van teekenen.

Eens ontving ik wederom een brief van hem, ditmaal voorzien van mijne handteekening; in het eerste oogenblik, bij het eerste vlug, oppervlakkig beschouwen, was het mij ten eenenmale onverklaarbaar, hoe mijne naamteekening kwam te staan op dit papier, herkomstig uit de gevangenis.

Het volgend moment zag ik, dat het slechts eene nabootsing was.

Ter verduidelijking laat ik hieronder volgen eerst mijne handteekening, en dan de nagemaakte.



De lezer zal erkennen, dat met weglating van Mr. vóór den naam en de ... in den onderhaal, er een groote gelijkenis tusschen beide geschriften bestaat; hij zal tevens ook begrijpen mijne verbazing, zij het dan ook slechts geweest voor een enkel oogenblik.

Menigmaal heb ik mij de vraag gesteld : zou de Jong, begaafd met al deze bijzondere eigenschappen, bij degelijke opvoeding, bij verstandige leiding, niet een geheel ander ander wezen hebben kunnen zijn dan thans?

Had deze man met z'n helder verstand, vlug begrip, opmerkenswaardige gevatheid, verbazingwekkende handigheid en onverzettelijke wilskracht, niet op andere wijze in z'n levensonderhoud kunnen voorzien dan door het telkens en telkens plegen van bedrog en oplichting?

Was hij voorbestemd om een misdadiger, een moordenaar te worden, of hebben z'n treurige jeugd, z'n droeve levensomstandigheden, hem daartoe gebracht?

Vragen, die niet beantwoord, wel overwogen kunnen worden.

 

naar boven


Bronnen en noten.

¹ Foto van Mr. Lamberts Hurrelbrinck als student, Leiden, 1876.
http://resolver.kb.nl/resolve?urn=urn:gvn:NLMD02:L-01571-I-001
Foto van de oudere Mr. Lamberts Hurrelbrinck uit:
Persoonlijkheden in het Koninkrijk der Nederlanden in woord en beeld. Van Holkema & Warendorf N.V., Amsterdam, 1938.

http://resources.huygens.knaw.nl/retroboeken/persoonlijkheden/
#source=1&page=879&view=imagePane

² Mr. Lamberts Hurrelbrinck vergiste zich hier: het bedrag bedroeg fl. 100,- . Rechtbank en Hof achtten in 1894 bewezen dat Hendrik de Jong zijn aanstaande schooonvader, Hendrik Kramer, voor dit bedrag had opgelicht.


Met dank aan Richard Westenbrink, Team Dienstverlening Koninklijke Bibliotheek Den Haag, voor het ter beschikking stellen van de gescande versie van het boek van Mr. Lamberts Hurrelbrinck.

naar boven