|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
versie: 04-05-2017 - naar inhoudsopgave | CCT | www.waarheidsvinding.com
DE ZAAK TIMMERMAN
Eikelenboom had al vaker problemen gehad door het beleid op de afdeling biologie ten aanzien van DNA-onderzoek. Hij verliet dan ook kort daarna, na een arbeidsconflict, het NFI en begon met zijn vrouw het forensisch onderzoeksinstituut IFS. Ook kon Eikelenboom er slecht tegen dat politieteams de resultaten van NFI-onderzoek verkeerd interpreteerden omdat het niet in hun theorie van het misdrijf paste. Het laatste gebeurde ook in de zaken van Mariëlle de Geus in Gouda en in de Puttense moordzaak. Maar in de Schiedammer parkmoord was er meer aan de hand. Hoewel de officier van justitie en advocaat-generaal wisten dat de verdachte het niet gedaan kon hebben, brachten ze hem toch voor en werd een onschuldige veroordeeld doordat de rechter door hen niet volledig werd geïnformeerd. Eén van de belangrijkste principes in onze rechtsstaat is dat een onschuldige niet mag worden veroordeeld. Om dit te voorkomen, zijn regels ingevoerd die de macht van de staat tegenover zijn burgers beperkt. Anders zou de staat te kritische burgers gemakkelijk monddood kunnen maken. In de tijd dat dit werd ingevoerd, aan het begin van de negentiende eeuw, vond men dat aan de overheid het privilege om recht te mogen spreken alleen kon worden verleend indien aan een aantal voorwaarden was voldaan. Eén daarvan was het principe dat de staat de plicht heeft te voorkomen dat een onschuldige kan worden veroordeeld. Men neemt voor lief dat door deze regel een schuldige soms niet veroordeeld kan worden. Nadat de zaak Van der Lei dreigde te stranden, door de criteria die het NFI bij DNA-onderzoek hanteert, besloten Dick Gosewehr en ik begin november 2004 om de pers hierover in te lichten. Op de bewuste vrijdag stapte Dick bij onze chef Cor Buffinga binnen en vertelde hem dat wij iets gingen doen waarvan hij aannam dat hij dit liever niet van tevoren wilde weten. Maar als dat wel zo was, dan zou hij het vertellen. Buffinga wilde echter niet weten wat wij gingen doen. Na het gesprek met de journalisten hebben wij hem opgebeld en verteld wat wij hadden gedaan. De maandag erna is onze actie in het team besproken. Men had begrip voor onze motieven en er was geen kritiek op onze handelwijze. Op 21 december ging Buffinga aan het eind van de dag naar huis en zag mijn auto op de parkeerplaats staan, terwijl hij wist dat ik tot nieuwjaarsdag vrij had. Dat verbaasde hem, zo bleek de volgende dag toen ik hem belde naar aanleiding van vragen die waren gerezen met betrekking tot het DNA-onderzoek op de rok van Gonda Drent. Buffinga was niet geïnteresseerd in mijn reactie op die vragen, maar vroeg direct waarom mijn auto de dag ervoor bij het werk stond. Ik vertelde hem dat Dick en ik de vorige dag hadden gesproken met Menno Zuidervliet, de vertrouwenspersoon van de nabestaanden van Gonda Drent. Dat viel bij Buffinga kennelijk verkeerd. Nog diezelfde dag stuurde hij een memo naar IJzerman, met als onderwerp: 'Gedrag collega's.' Memo's
Buffinga schreef zijn frustraties van zich af en de consequenties daarvan kon hij toen nog niet overzien. Dit memo zette IJzerman voor het blok: kiezen voor de organisatie of twee medewerkers de hand boven het hoofd houden. Hij koos voor het eerste. En hij liet er geen gras over groeien, nog dezelfde dag stuurde hij op zijn beurt een memo naar de korpsleiding over ons gedrag. Onze 'bemoeizucht' met de tactische leiding in de zaak Gonda Drent legde IJzerman bij zijn baas op tafel:
En hij besloot met:
Het eerste verwijt, dat neerkomt op tunnelvisie, steekt schril af tegen het feit dat IJzerman, Ten Have, Buffinga en Heling nog geen twee weken daarvoor bij de officier van justitie op bezoek zijn geweest om er bij hem op aan te dringen de verdachte in de zaak Gonda Drent, ondanks het ontslag uit voorlopige hechtenis, toch te vervolgen. Leden zij toen dan niet aan tunnelvisie? De dag daarop, donderdag 23 december 2004, werden wij door IJzerman gebeld. Hij zei dat Buffinga een klacht tegen ons had ingediend – en zei er niet bij dat hij zelf ook een officiële klacht tegen ons had ingediend - en dat de korpsleiding de zaak hoog opnam. Wij werden om twaalf uur op het bureau ontboden, waar hij en Ten Have ons ontvingen. IJzerman legde uit wat de klacht van Buffinga was, maar repte ook toen niet over zijn eigen rapport. Wij legden hen uit hoe de zaak in elkaar zat, vertelden van de lezing van Eikelenboom en dat wij niet konden accepteren dat op basis van een dergelijke werkwijze mensen ten onrechte werden veroordeeld. Ook legden we uit dat ons contact met Menno Zuidervliet als resultaat had gehad dat er voorlopig geen stukken in de pers zouden komen. IJzerman leek begrip te hebben voor ons handelen en zei dat wij alles, onafhankelijk van elkaar, op papier moesten zetten. Dan zou het de korpsleiding duidelijk worden dat wij met de beste bedoelingen hadden gehandeld. Rond oud en nieuw 2004/2005 Op 3 januari 2005 ontving korpschef Dros, in gezelschap van IJzerman, eerst Dick en daarna mij. Dros stelde dat door ons gedrag alle grenzen waren overschreden en dat wij daarom harde sancties konden verwachten. En dat hij de week daarvoor veel te veel tijd aan deze zaak had moeten besteden. Toen kwam aan het licht dat er niet alleen een memo van Buffinga was, maar ook één van IJzerman. Over de inhoud daarvan werd niets gezegd. Aangezien Dros begreep dat wij alles met goede bedoelingen hadden gedaan, zou er eerst een onderzoek door een onafhankelijke commissie plaatsvinden. Onderzocht zou moeten worden hoe het 'zover heeft kunnen komen'. Hij zei ook dat ik er ernstig rekening mee moest houden dat mijn contract niet zou worden verlengd. Indien de commissie tot de conclusie zou komen dat onze bedoelingen niet zuiver waren, moest ik er rekening mee moest houden dat mij juridische procedures stonden te wachten. De toon was zo hoog, dat ik zei dat ik de indruk kreeg dat hij van mij geen reactie wilde horen. Dat klopte. Ik kreeg een brief mee waarin stond wat mij verweten werd. Men betichtte mij er onder meer van dat ik 'zonder voorkennis van het Openbaar Ministerie en/of van leidinggevenden' contacten had onderhouden met de media over het vermeende falen, casu quo gebrekkige kwaliteit van de onderzoeksresultaten van het NFI; het hebben van 'onvoldoende vertrouwen' in een bepaalde projectleider; kritiek te hebben op onze officier van justitie, en 'het zonder voorkennis contact onderhouden met de familievriend van de nabestaanden van een slachtoffer van een misdrijf.' Ook werden mij conflicten met de tactisch coördinator in de zaak van Gonda Drent verweten. Tenslotte meldde Dros dat ik tijdelijk zou worden ondergebracht bij een andere afdeling, dat ik mij diende te onthouden van activiteiten ten behoeve van het Cold Case Team (CCT) en dat ik geen contacten met de media mocht onderhouden 'voor zover die verband houden met de functionering van de politiedienst.' De memo's van Buffinga en IJzerman kreeg ik niet. Onmiddellijk na het onderhoud bespraken Dick en ik de situatie en ook hij bleek hard te zijn aangepakt, maar hem werd wel de gelegenheid geboden te reageren. Hij had het verhaal van de Schiedammer parkmoord nogmaals uitgelegd. Volgens hem werd Dros daarna minder zelfverzekerd. Hij had ook een brief meegekregen, maar niet de memo's. We waren verbaasd, boos en aangeslagen door de felheid van Dros' reactie, in onze ogen hadden wij niets fout gedaan. We besloten in te zetten op rehabilitatie. De conclusie moest zijn dat IJzerman ons voor de kerst had voorgelogen. Hij had toen toegezegd dat de zaak door de Divisie zou worden afgehandeld, maar Dros zei dat hij er zelf te veel tijd aan had moeten besteden. Het 'Goed Nieuwjaar'-sms-bericht van IJzerman kwam in een heel ander licht te staan. Ik meldde de problemen aan mijn formele werkgever, de universiteit, via de directeur-beheer van de rechtenfaculteit, Marinus Klomp. Ik vroeg hem of ik kon rekenen op steun van de universiteit in dit conflict. Het antwoord was positief. Bereidheid tot praten In de tweede week van januari meldde het Dagblad van het Noorden dat officier van justitie Ger Souër was gedegradeerd vanwege een slechte relatie met hoofdofficier Jan Eland. Hij bleek echter niet alleen uit het managementteam te zijn gezet, zoals via de pers naar buiten was gebracht, maar ook alle CCT-zaken waren uit zijn portefeuille gehaald en door eenvoudige kantonzaken vervangen. Bovendien waren zijn spullen tijdens een vakantie, zonder dat hij dit wist, naar een kleinere kamer verhuisd. Hulpverzoek Weg bij de politie Op 14 januari voelde ik, toen ik wakker werd, mij niet lekker. Ik vermoedde dat mijn bloeddruk te hoog zou zijn, iets dat ik in 1998 ook al eens had meegemaakt toen ik veel stress op het werk had. Mijn vermoeden werd bewaarheid, mijn bloeddruk was zelfs zo hoog dat ik dezelfde dag nog werd opgenomen in een ziekenhuis. Na vier dagen mocht ik weer naar huis. Van de politie ontving ik niet lang daarna een brief dat het onderzoek naar de toedracht van de problemen zou geschieden door een zogenaamde auditcommissie, bestaande uit de heren Van den Berg, ex-hoofdcommissaris, en Van Dop, ex-commissaris. Ik meldde de politie dat ik, op doktersadvies, niet met deze commissie kon praten. Van Dick hoorde ik dat de commissie de procedure had aangepast naar aanleiding van mijn brief van 10 januari. Men was eerst van plan geweest alle andere mensen te horen en ons als laatste. Na lezing van mijn brief vonden ze dit niet fair, omdat wij ons dan alleen maar konden verdedigen tegen wat ons door anderen werd verweten. Om ons de gelegenheid te bieden eerst onze versie volledig te vertellen, hadden ze besloten om eerst Dick te horen. Men vond het jammer dat ik niet kon komen. Een maand later werd ik gebeld door de secretaris van de commissie. Hij zei dat vrijwel alle gesprekken waren gevoerd en dat de commissie, indien mogelijk, graag met mij wilde spreken. Tijdens het eerste gesprek bleek dat de commissie dacht dat de problemen met het NFI waren ontstaan door het onderzoek in de zaak van Gonda Drent. Ik legde hen uit dat deze problemen in de zaak Van der Lei speelden. Het bleek dat een vertegenwoordiger van het NFI hierover door de commissie was gehoord en hij had onze kritiek weerlegd met de stelling dat ik geen deskundige was op het gebied van DNA-onderzoek. Dit beaamde ik, maar ik stelde vast dat ik na dertig jaar ervaring als onderzoeker aan de universiteit best in staat was om rapporten van anderen op hun merites te kunnen beoordelen en dat wij onze kritiek eerst aan deskundigen op het terrein van DNA-onderzoek hadden voorgelegd. En dat deze het met ons eens waren. Van den Berg herhaalde dit standpunt later, in januari 2006, voor het radioprogramma Argos.
De onderzoekscommissie rapporteerde begin maart 2005 als volgt.
De korpsleiding moest het ontgelden:
Wij kregen zelfs een compliment:
Ik kon het rapport niet anders lezen dan dat men, zonder het goed te keuren, begrip kon opbrengen voor wat wij hadden gedaan en dat de leiding had gefaald. Brief van korpschef Dros
Echt verontwaardigd was de toon met betrekking tot mijn reactie in de brief van 10 januari betreffende het contact met de media:
Bij deze brief waren ook de memo's van Buffinga en IJzerman, alsmede het rapport van de auditcommissie. In de begeleidende brief werd vermeld dat het laatste rapport 'niet openbaar behoort te worden gemaakt'. De conclusie was dat wij de problemen met het NFI bij de korpsleiding hadden moeten neerleggen. Zowel Buffinga als Ten Have waren aanwezig bij de lezing van Eikelenboom. Hadden die dat dan niet behoren te doen? We hadden de problemen met het NFI ook met Souër besproken, en die zou de kwestie overbrengen aan de hoofdofficier. Het is de normale gang van zaken dat zij dit soort informatie doorgeven en regelen dat er iets mee wordt gedaan. Overplaatsing Dick Gosewehr Op dezelfde dag liet de korpsleiding via een persbericht weten dat het coldcaseteam van de regiopolitie Groningen wegens gebrek aan resultaat was opgeheven. Wel zou een aantal rechercheurs het werk van het CCT voortzetten. Dit bleken echter dezelfde mensen te zijn die al met ons in het CCT zaten, aangevuld met Klaas Jan Dijkema. Men bleef hetzelfde werk doen. De mededeling van Dros was dus bezijden de waarheid. Later werd ons door de ondernemingsraad verteld dat de korpsleiding het CCT niet kon opheffen, omdat dit onderdeel uitmaakte van een door hen goedgekeurd werkplan. Niet alleen wij werden gestraft. Op 1 april 2005 werd Buffinga teruggeplaatst in zijn oude functie als tactisch coördinator in het district Delfzijl, Ten Have werd teruggeplaatst als chef bij de uniformdienst in het district Groningen/Haren en IJzerman werd weggepromoveerd naar de Noordelijke Recherche-eenheid (NRE), waar hij een onduidelijke functie kreeg. Hij heeft er niet lang gewerkt, want na een andere kwestie werd hij op 1 juli 2005 op non-actief gesteld. Nadien heb ik niets meer over hem gehoord. Geen van deze overplaatsingen is ooit aan de buitenwacht gemeld. Ik was inmiddels met de universiteit aan het onderhandelen hoe we deze zaak verder zouden afwikkelen. De politie wilde mij tot 1 december 2005 elders binnen hun organisatie tewerkstellen. Mijn huisarts en de bedrijfsarts ontraadden mij dit ten sterkste. Mijn huisarts zei: 'Als jij weer bij de politie gaat werken, kan je dat letterlijk je kop kosten. En dat zou toch zonde zijn.' De bedrijfsarts van de universiteit was het met haar eens. Ik werd daarom niet genezen verklaard, ofschoon ik wel weer mocht werken, maar absoluut niet bij de politie. Op 26 april 2005 sprak ik over de afronding van het detacheringcontract met Klomp en Gerda Holkema van de afdeling personeelszaken van de universiteit. Klomp vertelde dat Van Zuidam liever eerder van het contract af wilde, hij stelde 1 augustus voor. Wij waren het er over eens dat de politie aan het contract moest worden gehouden. Zo niet, mailde ik hen de dag erna, dan moest de universiteit de politie maar voor de rechter dagen. Brief van Van Zuidam
Ik was stomverbaasd en belde direct Klomp. Zijn letterlijke reactie was: 'Nu breekt mijn klomp.' Hij zou contact opnemen met Van Zuidam en de zaak gaan regelen. Eind juni 2005 had ik opnieuw overleg met Klomp en Holkema. Tijdens dit gesprek zei Klomp dat hij er met de politie nog niet uit was. Na een bezoek aan de huisarts meldde ik aan de universiteit dat ik per 1 juli weer aan het werk mocht en stuurde een mail naar Van Zuidam en Dros met dezelfde inhoud. Van Van Zuidam kreeg ik een mail terug, waarin hij mij aanraadde met de universiteit te gaan praten omdat mijn contract, met instemming van de universiteit, per 1 mei was beëindigd. Ik maakte een afspraak met de opvolgster van Klomp en zij vertelde mij dat dit klopte en adviseerde mij om me te houden aan het geheimhoudingscontract dat ik had getekend. Zij was, zo was mijn indruk, hierop gewezen door de korpsleiding. De reden daarvoor was dat ik als reactie op de mail van Van Zuidam een mail aan beide heren van de korpsleiding had gestuurd met de opmerking dat ik, omdat het contract was beëindigd, nu het verhaal van de Schiedammer parkmoord naar buiten kon brengen. Ik kreeg daarop twee reacties. Oorlogs- en liefdesverklaring van politieleiding De eerste was een aangetekende brief van Dros, met de volgende tekst:
De tweede reactie was een mail op 7 juli van Van Zuidam. Hieruit twee citaten:
In een mail reageerde ik hierop door te stellen dat het mij niet verstandig leek om op de oorlogsverklaring van Dros dan wel de liefdesverklaring van Van Zuidam in te gaan. Half juli nam ik contact op met Bas Haan van Netwerk. Ik vertelde hem dat ik bereid was om voor de camera het verhaal van de Schiedammer parkmoord te vertellen. Wij maakten een afspraak en begin augustus werden de opnames bij mij thuis gemaakt. In het voorgesprek zei Bas Haan dat hij dacht dat de uitzending begin september zou zijn, omdat in die periode ook het rapport van de commissie Posthumus zou uitkomen. Deze commissie, ingesteld door het College van Procureurs-generaal, analyseerde het politieonderzoek tegen Cees Borsboom, nadat in augustus 2004 de werkelijke dader, Wik H., een spontane bekentenis bij de politie had afgelegd. De uitzending van Netwerk zorgde voor enorme beroering. Dagenlang stonden de kranten vol met reacties en beschouwingen. Iedereen sprak er schande van dat er op deze manier met de waarheid was omgesprongen. Mensen reageerden massaal via mails naar Netwerk en met ingezonden brieven. Elke zichzelf respecterende actualiteitenrubriek besteedde er aandacht aan. Het feit dat ik dit naar buiten had gebracht, werd alom geprezen. Ook privé kreeg ik veel reacties, mensen die ik al jaren niet meer had gezien of gesproken, belden spontaan op of stuurden een brief of kaart. Zelfs enkele voormalige collega's van de politie belden mij op. Van de politieleiding hoorde ik niets, die reageerde wél in de krant. Op 7 september 2005 kwam er een opmerkelijke persbericht:
De politie voelde kennelijk de behoefte zich te verdedigen zonder te zijn aangevallen. Dat de korpsleiding niet op de hoogte was van wat er in de Schiedammer parkmoord speelde, was een flagrante leugen. Het stond in onze verklaringen die wij moesten schrijven op 24 december na de klachten van Buffinga en IJzerman. Dick Gosewehr had het Dros op 3 januari 2005 verteld en in de auditcommissie was het uitgebreid aan de orde geweest. Bovendien kenden Buffinga, Ten Have en Souër dit probleem door hun functionele betrokkenheid bij het CCT. Alsof ze hierna toch nog twijfelden, meldden Dros en hoofdofficier van justitie Eland een paar dagen later in een ingezonden brief in het Dagblad van het Noorden:
Opmerkelijk kan de reactie van Souër worden genoemd. In zijn requisitoir van de zaak Maja van Vloten - een cold case uit 1994 waar 'de dader' zich had gemeld - begon hij met een verklaring over het CCT. Het Dagblad van het Noorden schreef op 9 december 2005 onder de kop:
Het feit dat Souër dit in een requisitoir naar voren bracht, zegt genoeg over de vrijheid van meningsuiting die hem door zijn baas werd toegestaan. Het OM reageerde in het artikel in de krant als volgt: 'Een officier van justitie heeft de vrijheid van het woord. Of we dit verstandig vinden is een tweede.' Natuurlijk belde ik Souër om hem te bedanken voor zijn gebaar. Ik kon het overigens niet laten hem tijdens dit gesprek er op te wijzen dat de bekennende verdachte in de zaak van Maja van Vloten het volgens mij niet had gedaan, hij had te veel details gegeven die niet klopten. Zo had de verdachte verklaard haar drie à vier keer in de keel te hebben gestoken. In werkelijkheid is ze zesentwintig keer vanaf haar nek tot op de rug gestoken. Souër was daarvan niet onder de indruk. De verdachte is tot acht jaar gevangenisstraf veroordeeld. Ook in deze zaak zal het feit dat de man had bekend zwaarder hebben gewogen dan de inhoud van zijn bekentenis. Het verbaasde mij overigens niet dat ik een maand later, in januari 2006, in de krant las dat Souër was gedetacheerd bij het parket in Assen. Dat dit een straf was voor zijn uitlatingen leek mij evident. In het radioprogramma Argos zei hij toen: 'Laat ik zeggen dat er geen sprake is van een reguliere overplaatsing.' In een uitzending van Nova, een dag na de Netwerkuitzending, verklaarde Harm Brouwer, de voorzitter van het College van Procureurs-generaal dat er niets klopte van het verhaal. Weer een dag later liet Nova een brief zien van Brouwer aan de hoofdofficieren van justitie, waarin hij toegaf dat er fouten waren gemaakt. Op 13 september 2005, toen het rapport van Posthumus officieel werd aangeboden, bood Brouwer tijdens een persconferentie zijn excuses aan. De commissie Posthumus bracht een zeer kritisch rapport uit, waarin de nadruk lag op het verhoor van het tweede slachtoffer, Maikel. De politie was namelijk tijdens het horen van Maikel als getuige ervan overtuigd geraakt dat Maikel mededader was. Men vermoedde namelijk dat Maikel en Nienke zelf waren begonnen met seksueel getint gedrag en dat ze daarbij waren overlopen door een man die misbruik van de situatie had gemaakt. Omdat Maikel verdachte was geworden, hebben de verhoorders het misdrijf met hem nagespeeld en zijn zelfs op hem gaan zitten en hebben hun handen om zijn keel gelegd. Ook zeiden ze dat Maikel schuldig was aan de dood van Nienke omdat hij niets had gedaan om haar te redden en dat ze ervan overtuigd waren dat hij mededader was. En dat bij een jongen van elf jaar die acht messteken in zijn hals had gekregen en het misdrijf ternauwernood had overleefd. De politiek... Toegezegd werd dat er uitgebreide maatregelen zouden worden genomen om te voorkomen dat dit nog eens kon gebeuren. Het leidde tot een pakket van negenenvijftig maatregelen, waarbij de nadruk lag op kwaliteitsverbetering bij opsporing, professionalisering van het verhoor, en het bevorderen van interne kritiek. Twintig procent van de tactisch coördinatoren diende voortaan hbo-niveau te hebben. De verhoren zouden altijd moeten worden opgenomen. Bij zware zaken zijn dat videoverhoren. Voor de interne kritiek wilde men buitenstaanders laten meelopen in onderzoeken. Korpschef Dros zei in een onderhoud, dat ik in september 2006 met hem en hoofdofficier van justitie Eland had, dat ik trots mocht zijn op wat ik had bereikt. Maar hij bleef mij verwijten naar de pers te zijn gestapt. En vooral dat ik leugens aan de pers had verteld. Men had in de driehoek zelfs ernstig overwogen juridische stappen tegen mij te nemen. Ik zou gelogen hebben over het feit dat ik gezegd had dat de korpschef en de hoofdofficier op de hoogte waren van de problemen in de Schiedammer parkmoord. En dat zij, door hier over te zwijgen, meegewerkt hadden aan het in de doofpot houden van kwalijke praktijken. Wat betreft de hoofdofficier heb ik toegeven dat ik dit niet zeker wist, maar dat ik ervan was uitgegaan dat Souër het had doorgegeven. Wat de korpschef betrof, heb ik geen woord teruggenomen. Het is inmiddels tien jaar geleden dat het voorgaande is geschreven. Inmiddels kijk ik er anders tegen aan. Overheerste toen nog het leed en het onrecht dat mij was aangedaan, nu vind ik dat het goed voor mij is geweest dat ik dit heb meegemaakt. Niet in de laatste plaats omdat doorgaan onder de stress waar ik toen in werkte er toe geleid zou hebben dat ik er nu niet op terug zou hebben kunnen kijken. Een hersenbloeding zou tot invaliditeit dan wel de dood hebben geleid. In die zin ben ik de korpschef van Groningen dankbaar dat hij mij dit heeft bespaard. Ander 'werk' In plaats van aan de gevolgen van een hersenbloeding te lijden ben ik, als vrijwilliger, bezig geweest op twee terreinen. Met Dick Gosewehr heb ik onderzoek gedaan op het terrein van gerechtelijke dwalingen en ander politioneel en juridisch 'ongemak'. Vier onterecht veroordeelden zijn mede door ons werk gerehabiliteerd en daarnaast hebben we veel mensen kunnen helpen met hun poging om hun zaak behandeld te krijgen. Het tweede terrein waarop ik me heb nuttig kunnen maken is de belangenbehartiging van klokkenluiders. In 2006 werd ik door een aantal klokkenluiders benaderd om ons met elkaar in te zetten voor deze 'beroepsgroep'. In eerste instantie was dat als kandidaat voor de Tweede Kamerverkiezing van 2007 in de partij Transparant. Dit naar voorbeeld van Paul van Buitenen die, in het kader van zijn functie als Europees ambtenaar het declaratiegedrag van Europarlementariërs aan de orde had gesteld, zich kandidaat had gesteld met een partij met dezelfde naam voor de Europese verkiezingen en met twee zetels was verkozen. Paul was, naast Gerrit de Wit, Henk Laarman en Paul Schaap, lid van de club die iets dergelijks in Nederland probeerde te bewerkstelligen. Helaas lukte dit niet. Stichting Expertgroep Klokkenluiders Klokkenluiders nog steed niet beschermd Voor mij is het duidelijk dat klokkenluiders nog steeds niet worden beschermd en dat dit ook de bedoeling is van de overheid. Minister Donner heeft op de dag dat hij vertrok naar de Raad van State een Algemeen Maatregel van Bestuur getroffen die de oprichting van het Huis overbodig zou maken. Premier Rutte en minister Plasterk hebben op de dag dat het voorstel voor het Huis in de Tweede Kamer zou worden behandeld een voorstel ingediend dat de invloed van de regering op het beleid van het Huis uitbreidt. Dat dit zo laat is ingediend, is vooral gebeurd om de indieners van het voorstel niet de gelegenheid te bieden een tegenactie te organiseren. Het effect van het luiden van de klok Wat betreft de consequenties van mijn klokkenluiden op de dagelijkse praktijk in het opsporings- en vervolgingsbeleid, daar kan ik kort over zijn. Een kleine minderheid lijkt het goede pad te zijn ingeslagen, de meerderheid werkt nog steeds met de oude methode. Schiedammer parkmoord - het is nog erger En dat terwijl onlangs bleek dat, wat betreft de Schiedammer parkmoord, het nog erger was dan ik toen wist. Politie en justitie hebben altijd volgehouden dat zij er van overtuigd waren dat Cees Borsboom de dader was en dat er nooit aan een andere verdachte is gedacht. En dat er nooit op de werkelijke dader (Wik H.) was getipt. Een hoofdofficier zei in 2010 nog voor Netwerk dat 'indien wij toen hadden geweten wat wij nu weten, dan was dit nooit gebeurd'. Van Jolande van der Graaf van de Telegraaf kreeg ik in juli 2016 echter andere informatie. Zij kwam, in opdracht van haar krant, ongeveer een half uur na het misdrijf in het plantsoen en heeft toen met verschillende getuigen gesproken. Een paar daarvan vertelden haar dat zij vanaf de plaats delict een persoon hadden zien weglopen naar de uitgang van het park. Op basis van vooral de beschrijving van Maikel heeft de politie de eerste zes weken van het onderzoek gezocht naar een dader die als volgt werd beschreven: 'tussen de 20 en 35 jaar oud is, ongeveer 1,80 m lang is en een uiterst bleke huidskleur heeft. Zijn onverzorgde gezicht is bezaaid met rode, opengekrabde pukkels, zwarte puisten en korsten. In een van zijn oren heeft de man een goudkleurige ringpiercing. Tijdens het misdrijf droeg hij een blauwe spijkerbroek, een donker, mogelijk leren jack en een blauwe baseballpet.' De aanpak van Justitie is schandalig om veel redenen: 2. De politie heeft een deskundige ingeschakeld om Maikel te onderzoeken of hij leed aan een Post Traumatisch Stress Syndroom (PTSS) en dat hij daarom niet 'kon' bekennen. De eerste deskundige vond echter dat Maikel niet leed aan PTSS. Vervolgens werd een tweede deskundige ingeschakeld en die vond dat Michael een geheim had maar niet leed aan PTSS. Een derde deskundige verklaarde uiteindelijk dat Maikel mogelijk aan PTSS leed. 3. Naar buiten toe heeft de politie steeds volgehouden dat er niet op Wik H. was getipt. Uit een uitzending van Zembla op 25 november 2005 is echter bekend dat binnen vijf dagen na het misdrijf er op basis van de beschrijving van de dader door de politie er vier mensen getipt hebben op Wik H. Waaronder een agente van de politie in Rotterdam die na het lezen van de beschrijving van de dader door Maikel vond dat dit precies paste bij een vriend van haar broer, zijnde Wik H. 4. Nadat de gerechtelijke dwaling was ontdekt, is er door twee instanties onderzoek gedaan. Het OM heeft de commissie Posthumus de gehele gang van zaken laten onderzoeken. Teneinde na te gaan of er fouten zijn gemaakt en, zo ja, hoe die in de toekomst kunnen worden voorkomen. Naar aanleiding van een klacht tegen de officier van justitie Edelhauser en de advocaat-generaal Rensen door de advocaat van Cees Borsboom is er een Rijksrechercheonderzoek gestart. In beide onderzoeken wordt geen melding gemaakt van de hierboven beschreven feiten. Dit betekent of dat beide groepen deze informatie, die Zembla in het politiejournaal had gevonden, niet hebben ontvangen of dat beide groepen hierover niet hebben willen rapporteren. 5. In het kader van het onderzoek door de Rijksrecherche zijn de officier van justitie en de Advocaat Generaal gehoord. Zij lieten zich bijstaan door dezelfde advocaat, iets wat in strafzaken hoogst ongebruikelijk is. Daarnaast valt het op dat dit door een politiek actief persoon is gebeurd, die niet lang daarna minister werd, namelijk de huidige burgemeester van Amsterdam. De verdediging van beide dames was dan ook vrijwel identiek: men was ervan overtuigd dat Cees Borsboom de dader was, ze ontkenden dat het NFI had gemeld dat de verdachte niet de dader kon zijn en ze waren zeer verbolgen over het feit dat aan hun integriteit werd getwijfeld. Alle andere aanwezigen bij de gesprekken met het NFI hebben echter tegenover de Rijksrecherche verklaard dat de boodschap van het NFI slechts op één manier uitgelegd kon worden, namelijk dat het DNA niet paste bij de verdachte en dat het om dadersporen ging. Hoe men destijds durfde te beweren ervan overtuigd te zijn dat Cees Borsboom de dader was, is met het gegeven dat er eerst gezocht is naar iemand met een pokdalig gezicht niet geloofwaardig. De conclusie kan kort zijn. Het is de betrokken instanties goed gelukt om alles in de doofpot te stoppen en te houden. Het is dan ook niet verwonderlijk dat er nog steeds grote vraagtekens moeten worden gezet bij de professionaliteit van deze instanties. © Harrie Timmerman, 2017 1 | 2 | 3 | 4 | 5 | 6 | 7 | 8 | 9 | 10 | 11 | 12 | 13 | 14 | 15 | 16 | index | begrippenlijst | register |
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||